I
Je hebt zoveel gezichten
als geheimen die ik deel.
In dit gezelschap is mijn eenzaamheid
volmaakt. Ik ben
een heer met een hoed,
regenjas en zegelring. Je wijst
uit een ooghoek de weg.
Het bad is van marmer, warm de golf
die ons opneemt in stilstand.
Jouw ogen gesloten.
II
Of zie je het andere al, de vloedlijn
wanneer stilte van ver komt, ruist
boven zand en de schaduw die
zich in twee deelt
vluchtig gevlochten weer
één wordt, uiteenvalt,
en voortgaat –
III
Het is laat. Later dan het einde
van de tijd. De zomer buiten
is oud. Je slaapt en bent druk
in de weer in je droom, jij nu
zo eenzaam dat de glans van
een glimlach je trekken bedekt.
Of is het de maan, waar nietig en ver
een zeil in verwijnt? De zee zwelt,
krimpt. Het is geen gedicht
dat ik schrijf, ik lees
de wereld door jou.
IV
Onder mijn huid als parfum,
courtisane, ik zoek je
in kasten, ruik waar je kleren
nooit hebben gehangen. Ik kan je
niet vangen en zelfs niet vragen
of er van wat is vervlogen
iets onder jouw huid blijft.
V
Vanmiddag mijn lichaam verlaten,
mezelf gezien van een rots,
bezitter van verlies.
Trots.
Ontroerend mooi.