Nadenkend over een voorleeswandeling door Rotterdam rondom mijn familiegeschiedenis Het smeedwerk van herinnering kwam ik meteen tot het inzicht dat ik me moest beperken. Geografisch loopt het boek immers van Hillegersberg tot Katendrecht. Die route heb ik per auto samen met mijn nicht Marie Claire Gellings op een tropische septemberdag in 2019 afgelegd. Daarbij hebben we wat gemeanderd, de Statensingel, de Claes de Vrieselaan en later ook de Bergse Plas aangedaan en zijn we op een aantal cruciale plekken gestopt om foto’s te maken en herinneringen op te halen. Zoals gezegd deden we dit gemotoriseerd, maar ons avontuur eindigde pas laat in de middag op een terras tegenover het Boijmans.
Dit om aan te geven dat de wandeling die ik voor 26 juni jl. had uitgezet slechts het volgende, overzichtelijke rondje behelsde: de koperen zon van mijn opa Karl Gellings op het Oogziekenhuis aan de Schiedamse Vest, de Westerkade met zicht op hotel New York (voorheen kantoor van de Holland-Amerika Lijn), waar mijn opa ooit droomde van een nieuw leven achter de horizon, het park aan de haven met amoureuze herinneringen, de imposante Bauhausflat aan de Westzeedijk, waar pa en moe Van den Broek, mijn grootouders van moederskant, woonden. Ik had het rondje berekend op ongeveer anderhalf uur, en dat klopte. De volledige wandeling – Hillegersberg-Katendrecht – zou dus op een zondagmiddag tussen drie uur en halfvijf niet haalbaar zijn geweest.
Maar de enthousiaste lezer die bereid is er een dagje in te steken, zou de weg kunnen volgen die Marie Claire en ik in september 2019 hebben gereden. Te voet mag je ’s ochtends wel heel vroeg beginnen, maar het is te doen. Met de auto gaat het sneller, al zal daar zoals gezegd ook niet weinig tijd in gaan zitten. Hoofdstuk 7 (p. 206-222) van deel V (ONWEER) biedt een vrij getrouwe weergave van onze autotocht door Rotterdam.
Genoeg ingeleid. Voor nu stel ik een bescheiden odyssee – met het boek in de hand – van het Oude Noorden naar het Scheepvaartkwartier (de twee polen van mijn kindertijd) voor.
We stappen uit de trein op station Rotterdam-Noord en lopen naar de tramhalte hoek Bergweg/Soetendaalseweg. Daar kunnen we nog kiezen of we de tram verder nemen of niet…
1956
‘Een haast onoverbrugbare afstand. Toch zijn we – mijn ouders en ik, mijn broertje Ernst nog in de kinderwagen – op een warme zondagmiddag van de Westzeedijk naar de Soetendaalseweg gewandeld. Er kwam geen einde aan: na de Hofpleinvijver waren we er nog lang niet, en ik klaagde over moeheid, terwijl ik er zelf, denk ik, op had aangedrongen. Ik weet nog waar de grens liep: bij het spoorviaduct dat de Bergweg doorsneed. Spannend was dat, een trein die dwars door de huizen reed, langs je bed.
Op dat punt lieten we de Westzeedijk achter ons en begon het Oude Noorden van opa Karl en oma Paulina, waar alles anders was. Zonder dat ze nu zo’n vrijgevochten kunstenaarsleven leidden, heeft er altijd iets bohemienachtigs om hen heen gezweefd, iets van een buitenlands nest. Verder was de Soetendaalseweg meer dan de deftige Westzeedijk een gewone straat.
Veel schaduw en donkere gevels. Daarnaast heel levendig door alle bedrijfjes in de souterrains, zoals de werkplaats van opa Karl en de schoenmakerij van oom Piet van Heezik. Je hoorde er de hele dag hamers, boren, zaagmachines, radio’s. Een levendigheid die al lang geleden heeft plaatsgemaakt voor stilte, en de schaduw heeft zich er ook nog eens verdiept door bomen aan weerszijden, die er vroeger niet stonden. Of misschien wel, maar niet zo hoog en vol als later.‘
(p. 46-47)
Nu verder lopen of trammen naar de Hofpleinvijver, ongetwijfeld de meest iconische plek uit het boek. Nog maar weinigen weten dat de spuitkronen van de fonteinen daar zijn ontworpen en gesmeed door mijn opa Karl. Hopelijk komt daar nu verandering in.
1958
‘Het zal op een van die stille, naoorlogse avonden zijn geweest dat mijn grootvader zijn tekenplank pakte en de spuitkronen van de Hofpleinvijver begon te schetsen. Hij ontwierp altijd in een leunstoel in de achterkamer en werkte door tot hij naar bed ging. De wederopbouw bracht hem zoveel opdrachten dat hij niet alleen nieuw personeel had aangenomen, maar ook een tweede werkplaats aan de Soetendaalseweg moest huren. Zelden was er ook meer vraag geweest naar tuinhekken, trapleuningen, torenhanen of door dieren gesymboliseerde evangelisten in communiebanken. Een ander door hem gesmeed symbool: het koperen zonnerad op het Rotterdamse Oogziekenhuis, dat nog steeds uitkijkt over de Schiedamse Vest.
Ik zie hem voor me, de kreukels in zijn gezicht, het dunne grijze haar op zijn hoofd. Hoe hij na het eten terwijl oma Paulina de borden en de schalen terugbrengt naar de keuken, eerst altijd even in slaap sukkelt, kin in de hand, en op het moment dat zijn gezicht langs zijn onderarm wegglijdt, wakker schrikt, en dat twee, drie keer achter elkaar. Inslapen, wakker schrikken. Inslapen. Wakker schrikken –‘
(p. 137)
Nog niet moe? Dan niet meteen over de Coolsingel door naar de Westzeedijk, dat andere Rotterdam van mijn jeugd, maar rechtsaf richting Rotterdam Centraal en nog even doorlopen naar de Statensingel, vlakbij diergaarde Blijdorp. Daar hebben mijn onvergetelijke oom Carl (de jongere broer van mijn vader, kunstenaar, modeontwerper) alias Cargelli en mijn niet minder onvergetelijke tante To lang gewoond. Marie Claire was hun dochter. Ziehier een blik in ruimte en tijd.
2019
‘Kijk, daar heb je het kamertje van Anouk, dat was heilig,’ wijst Marie op het raam naast het matglas voor het trappenhuis. Ik weet waar ze het over heeft. Ik heb zo vaak gelogeerd daar bovenin dat blok. Maar zij woonde er daadwerkelijk en ze zal er nog veel meer herinneringen aan bewaren. In de jaren zestig was het een verzamelplaats voor al wat zich kunstzinnig roerde in Rotterdam. Een keur aan schilders, toneelspelers, musici. Er werd gedronken en gefeest. Geuren van tempelhasj. Altijd de nieuwste platen van The Beatles. Teilen sangria bij overvloedige buffetten. De bohemiens van ooit. Een beetje high society ook wel: industriëlen en politici met hun echtgenotes of maîtresses. Nu dood of voorgoed uitgezwermd over tweede huizen in de Dordogne. Toch is er weinig voor nodig om met mijn ogen te knipperen en me weer op een feest van To en Carl aan hun gezelschap te vergapen. En mijn grote liefde Anouk, mijn prinses, woonde dus hoog in die kraaienkolonie. Daar in dat kamertje zou ze zich schuilhouden tot de dag waarop ze besefte dat ze van mij en alleen van mij hield. Hoe vaak ben ik als jongen onder het inslapen niet naar Rotterdam gereisd. Ergens in de stad was zij, en wachtte op me. Ik drukte mijn kussen tegen mijn wang en kuste haar, kuste haar zoals ik dat vrijende paartje ooit had zien doen in de Engelse tuinen onderaan de Euromast, om ten slotte in slaap te vallen, op naar een volgende morgen zonder haar, een eindeloze reeks dagen zonder haar.
Marie lijkt verrast als ik haar dit vertel. ‘Dát heb ik allemaal nooit geweten!’
‘Ik heb er ook nooit over gepraat.’
‘Zelfs niet met Anouk, toen jullie zoveel samen optrokken?’
‘Nauwelijks. Weleens geprobeerd, maar kreeg alleen een vaag lachje terug. Het was niet haar verleden…’
Zo staan we daar nog even naar boven te staren. Een laatste poging om tegen beter weten een glimp op te vangen van het vanzelfsprekende leven van toen, de feesten, de ruzies, de lach- en huilbuien. Maar het appartement blijft onbewogen. Wat zou het zich herinneren als het een geheugen had? De ramen zijn glad en donker als het water in de singel. Daarachter is niets meer. Toch heb ik het idee dat een van die ramen ineens kan openvliegen en een stem roept waar we toch blijven. ‘
(p. 212-p. 213)
Kijk, de ware wandelaar geeft niet op en loopt mee terug langs Rotterdam Centraal naar de Hofpleinvijver, waarna de Coolsingel zich als een Parijse boulevard ontvouwt. Op de eerste foto (genomen vanuit de tram) het front van het voormalige gebouw van ABN-AMRO. Daar zetelt tegenwoordig boekhandel Donner. Misschien aardig – voor wie het nog niet bezit – om nu niet verder te wandelen zonder het boek in de hand, maar om het daarbinnen even aan te schaffen. Een Rotterdamsere roman (waaraan niets verzonnen is!) bestaat niet…
2019/1940
‘De Bijenkorf en de Beurs lijken op krijtrotsen en ogen daardoor minder bars. Net als h et oude hoofdpostkantoor. En het stadhuis vertoont sinds het is gezandstraald niet meer de houtskooltinten van vroegere zwart-wit foto’s. Het hoort bij de eerste gebouwen die kleine oma, mijn overgrootmoedertje, me in de kapotte stad liet zien. Dat was tijdens een wandeling die ik bij haar aan de hand maakte van het nieuwe Rotterdam Centraal naar de puinhopen van het Maasstation. Ze hoopte dat daar gauw weer treinen zouden rijden. IJdele hoop, de twee ronde kappen, de half verbrijzelde perrons, alles zou kort daarna worden gesloopt, maar kleine oma ontkende in zekere zin het bombardement. In al haar verhalen was haar stad nog heel.
Ik loop op dit moment zo halverwege de Coolsingel, ter hoogte van de Beurs. De laatste trams die me net tegemoet of achterop kwamen, waren nagenoeg leeg, met onwerkelijke figuurtjes achter de vuile ramen. Verder is er hier geen verkeer meer, geen levende ziel ook op de trottoirs aan weerszijden van rails en rijweg.
Moeilijk je op deze stille zondagavond voor te stellen dat de Coolsingel geregeld het toneel is van volksopstanden na voetbalcompetities of hysterische huldigingen: hedendaagse helden op het balkon van het stadhuis dat het stadhuis niet meer is, nu het dus gereinigd is en bekleed lijkt met lichtbruin suède leer. Kleine oma zie ik het broze hoofdje van vlak voor haar dood al schudden. Wat hadden ze toch steeds te sollen met haar Rotterdam?
Moeilijk voor te stellen ook dat mijn moeder op deze plek als meisje paarden heeft zien steigeren bij een arbeidersoproer, briesende hengsten bereden door gehelmde politiemannen in lange jassen die met hun sabel om zich heen maaiden. Het tafereel zou haar voor de rest van haar leven tekenen, net als drie jaar later de verwoeste straten, sommige helemaal weggevaagd. Ze vertelde me eens hoe ze, als meisje van net dertien, in mei 1940 bij het binnenrijden van de stad met groeiende ontzetting om zich heen had gekeken. Dolf was haar komen ophalen in Roosendaal, waar ze op een door ‘zusters van liefde’ gedreven kostschool verbleef
Ik probeer me een beeld te vormen van de ravage toen op de Coolsingel. Daar was toevallig op hetzelfde moment opa Karl samen met mijn vader en oom Carl bezig smeedwerk van zijn hand uit het puin te trekken. Ze zullen mijn moeder niet hebben gezien en omgekeerd ook niet. Levens verlopen langs onbegrijpelijke wegen die soms net niet samenvallen, maar met een beetje geluk kom je elkaar op een dag toch tegen.
Vanaf de achterbank zocht mijn moeder – vergeefs – naar de grote boekhandel waar ze van pa voor haar tiende verjaardag een sprookjesboek mocht uitzoeken. Maar geen winkel stond nog overeind. Alles ingestort, uitgebrand of helemaal weggevaagd. Er viel niet meer te vluchten voor dit verminkte aangezicht. Bescherming tegen het leven bestaat niet, al heeft mijn moeder daar vanaf die dag en tot aan haar dood naar gestreefd, een burcht van angst opgetrokken waarbinnen je niet gelukkig wordt.‘
(p. 99-100)
Coolsingel, Leuvehaven, Vasteland, en dan staan we op de Westzeedijk, voor de Bauhausflat van mijn grootouders van moederskant. Of, met wat geluk, als het hek in de poort met de uil niet afgesloten is, onder het balkon aan de achterzijde van het blok. Zie, de ramen van mijn oude logeerkamer staan open! Houdt iedereen – die over is – het nog vol? Het is de twee na laatste etappe; de jaartallen staan in het fragment zelf.
‘De Westzeedijk was een avenue, lang en recht en statig, met een trambaan in het midden en een kathedraal aan het einde. Aan de ene kant een gesloten huizenfront, aan de andere wat verspreide gebouwen in een soort stadsbos, het tegenwoordige Museumpark. Het appartement van pa en moe Van den Broek maakte deel uit van een imposant blokvormig geheel, opgetrokken in 1929, volgens de beginselen van de Nieuwe Haagse School. De voorzijde oogde somber maar niet grauw. Kozijnen van donkergroen geverfd staal omlijstten de ramen en op de begane grond ook de tuindeuren.
Er zou daar ergens nog eens een plaquette moeten worden geplaatst ter nagedachtenis aan een verzetsstrijder die op nummer 126 heeft gewoond, misschien wel in het appartement van pa en moe, waar altijd iets geheimzinnigs heeft gehangen. Nee, de tijd verlaat zo gauw de ruimte niet. Maar wie herinnert zich deze man, die onderduikers en wapens verborg, inlichtingen en valse papieren verstrekte? Zijn naam was Nicolaas Egidius Erkens, en hij is in 1943 door de SS gefusilleerd. Ik hoorde dat van een vriend en het draagt bij aan het reliëf van mijn allervroegste jaren, toen de oorlog nog maar net voorbij was.
Een stenen uil boven de poort helemaal links verbond de voorkant met de achterkant van het geheel. Het ontwerp had van opa Karl kunnen zijn, maar was dat niet. Deze uil was door een lang gestorven beeldhouwer gemaakt, ene Johan Coenraad Altorf. Kunst is een uitwendig skelet dat je verspreid achterlaat, beter dan niets – wie weet wat daarin allemaal nog nestelt aan gedachten die voorlopig niet vervliegen.
Er waren meer ornamenten. Zo glansden op de bordessen voor de entrees monolieten van zwarte natuursteen met dierfiguren er kunstig in gebeiteld. Rechts van het portiek dat leidde naar het appartement van pa en moe was gekozen voor een ooievaar die daar tot de dag van vandaag de wacht houdt en kwaad kijkt. Ook weer geen werk van opa Karl, net zo min als de zware deur van brons en glas, de porta sancta die de ingang vormde.
Op zoek naar de verzonken havens van mijn jeugd laat ik weleens de bladen van het trouwalbum van mijn ouders tussen mijn vingers omklapperen. Dan zie ik iedereen die er allang niet meer is, ooms en tantes, mijn grootouders, mijn vader en moeder, oom Carl met een beeldschone jonge vrouw aan de arm, op 22 mei 1952 op het bordes tevoorschijn komen.‘
(p. 47-48) Op de foto v.l.n.r. oma Paulina, moe van den Broek, opa Karl, pa Van den Broek.
We lopen verder over de Westzeedijk in westelijke richting en betreden na een meter of vijftig wat men wel het park bij de haven noemt, of het park bij de Euromast. Het is aangelegd in Engelse landschapsstijl, licht glooiend, niet symmetrisch, met een afwisseling van vijvers en bossages. Het behoort tot mijn vroegste herinneringen – ik ben er veel in kinder- en wandelwagen rondgereden. Bij het woord park zie ik onveranderlijk deze plek voor me, en al heb ik er later, in de winter van 1962-1963, meermalen geschaatst, ik heb er meestal een zomers beeld bij, scherpe contrasten van zon en schaduw. De betekenis hoef ik niet nader uit te leggen: het volgende fragment spreekt boekdelen.
1964
‘Scheepshoorns, afscheid. Na het diner mag ik met twee textielneven, van wie er een net in militaire dienst is gegaan, nog even een blokje om van moe. ‘Als jullie hem maar weer terugbrengen, jongens.’
We wandelen over de Westzeedijk naar het park bij de Euromast, waarachter de avondlucht van lichtroze langzaam dof en donker wordt. Mijn neven babbelen gemoedelijk over van alles en nog wat. Beiden zijn twee hoofden groter dan ik, zodat het lijkt of ik er niet bij ben. Het gesprek gaat over het leger – dat mij doet denken aan mijn lagere school in Amsterdam – en verder auto’s (‘wagens’), auto’s en nog eens auto’s.
Ondertussen verbaas ik me over de hoeveelheid vrijende jongens en meisjes in het park bij de haven. Ze zitten op alle bankjes, hangen over brugleuningen of staan onder bomen, half in struiken. Jongens in nauwsluitende, lichtbeige pakken zonder kraag en meisjes die met hun klokbloemjurken soms meer dan driekwart van een bankje in beslag nemen. Overal. Zelfs in de bijna lege trams die over de Westzeedijk schuiven zie je ze half verdoofd in elkaars armen hangen.
Het meeste treft me het verliefde paartje dat ik in de Engelse tuinen aan de voet van de Euromast zie. Hij in zo’n licht en strak pak, op puntschoenen; zij in een lichtblauwe jurk, een zwart glanzende ceintuur om haar middel. Ze wrijven met hun wangen tegen elkaar.
Ik weet niet wat ik zie. Hoe hij haar kust, met zijn handen door haar donkere haar woelt. Hoe hij haar hele gezicht, haar handen, haar hals afzoekt naar iets wat hij klaarblijkelijk niet kan vinden. (Ik ben het die daar zit… Met Anouk…) Ik stoot een van mijn neven aan, maar het gesprek gaat net over het verschil tussen de Mercedes Benz en de Citroën ID, en waarschijnlijk hebben zij al vaker ’s avonds hier gelopen.
Aan de andere kant van het park, aan de haven, nemen matrozen afscheid van jonge vrouwen die hun ogen met witte zakdoekjes deppen. Daar, op de kades, branden de straatlantaarns al, een lichtpaars, wat mistig schijnsel, waardoor ik gevoel krijg weg te zweven. Een tel ben ik ook in een andere stad. Londen, de Theems, de haven daar in de negentiende eeuw, waarover ik gelezen heb in een avonturenboek over straatkinderen die leven van afval dat ze uit de modder langs de rivier halen. Strandjutten in achterafbuurtjes. (Anouk en ik, straatarm maar zielsgelukkig.)
Aan de overkant van het water schitteren lichtjes. Katendrecht, zeggen mijn neven – daar gaat straks iedereen naar toe! Ik denk aan Anouk, en ik denk aan weglopen. Maar mijn twee neven hebben vier lange armen waarmee ze me achteloos doorpratend maar zeer beslist in mijn kraag zullen grijpen.
Nacht, havenstad, scheepshoorns. Ik lig in het donker te staren en te draaien. Ik druk mijn kussen tegen mij aan en wrijf met mijn gezicht over de plooien. Ik streel haar donkere haar, haar wangen van fluweel. Mijn kuiten en mijn knieën gloeien van de reis vanmiddag in het Volkswagenbusje van Dolf naar Rotterdam en van mijn avondwandeling daarna door het park en langs de haven. Ik kan en wil niet slapen.‘
(p. 125-127)
Tot slot de Westerkade, waar we net nog matrozen afscheid zagen nemen van hun geliefde. Links het kantoor van de Holland-Amerika Lijn, tegenwoordig Hotel New York (in het boek laat ik mijn grootvader ‘de synagoge van Atlantis’ munten). Rechts Katendrecht. Hier ligt de begintijd van opa Karl in Rotterdam, zie ik hem vanaf een bankje op de kade zijn ogen richten op het onbekende zoals alleen hij dat kon, dromend na slagvelden in Polen en Frankrijk, en jaren krijgsgevangenschap in Le Havre, van een nieuw leven in de VS, een leven waarvan het nooit gekomen is omdat hij niet lang na zijn aankomst in Rotterdam mijn oma Paulina tegenkwam. En de rest is geschiedenis, zegt men dan. In zijn geval een gezin, twee zoons, een werkplaats, crisis, oorlog, wederopbouw en een kleinzoon, die een monument voor hem heeft opgericht in de vorm van een familieroman: Het smeedwerk van herinnering. Hier eindigt de wandeling, maar het boek is voor mij nog lang niet gesloten. Kijk samen met me door de ogen van mijn grootvader in de verte en lees met me mee.
1921
‘Steeds beter leert hij de stad kennen. Heemraadsingel, Eendrachtsplein, Westersingel, Witte de Withstraat, Jonker Fransstraat, Schiedamse Vest, Schiedamsedijk. Winkels, cafés, pakhuizen, tramhaltes in een lijnenspel dat altijd weer naar de oevers van de Nieuwe Maas leidt, de havens, de kantoren die hij in gedachten nog steeds de synagoge van Atlantis noemt, Katendrecht in het verschiet, en achter de horizon, voorlopig oneindig ver weg, Ellis Island. Ja, hoe komt hij daar?
Maar het leven in Rotterdam is en blijft draaglijk. Hier tintelt iets, licht en lucht zijn anders, het uitspansel oneindiger, hoger, dieper. Dat komt waarschijnlijk doordat het water van de havens wordt gespiegeld door de hemel. Diezelfde hemel zou natuurlijk stukken minder hoog en minder diep en minder vriendelijk zijn als ook Holland verstrikt was geraakt in die kluwen van een voor simpele stervelingen niet meer te begrijpen oorlog. Maar de zeppelins met bommen en de tweedekkers met mitrailleurvuur zijn weggebleven uit het luchtruim hier, en de weiden en de landerijen rond Rotterdam zijn glad en groen. Nergens loopgraven of kraters, nergens dodenakkers tot waar het oog kan reiken, maar sloten en kolkjes, zo ziet hij op zondagmiddagen als hij de stad achter zich laat om ergens bij water de ene aquarel na de andere te schilderen. De houtzagerij aan de Rotte, een tjalk en een sloep in een vaart langs een boerderijtje, twee grote schuren of stallen geflankeerd door bomen tegen een wolkenlucht waar Jacob van Ruisdael jaloers op was geweest – de schilderijtjes die nu in het trapgat van mijn zolder hangen, vredige momenten in 1921-1922.
Wanneer hij aan het einde van de dag met zijn schildersspullen onder de arm terug naar de stad wandelt, bekruipt hem telkens weer dat welbehagen. Nauwkeurig benoemen kan hij het niet. Iets van thuis in een wereld die, hoe moederziel alleen hij ook is, toch voelbaar op hem wacht. Komt het door het schilderen? De mogelijkheid ruimte en tijd vorm te geven? (Ikzelf voel me na een nacht vol twijfels en vragen ook altijd beter na een uur of wat schrijven in de ochtend, als het tenminste lukt.)
Of is het de verte, waarin hij in Le Havre nog zo zoekend had getuurd, die nu werkelijk, zij het op een geheimzinnige manier, gestalte krijgt? Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil, heb ik eens ergens gelezen. Maar belofte is een hinde die je vermoedt achter een woudzoom, een engel in de gedaante van een fabeldier. En voor Karl was die hinde sterker dan Cerberus, de hellehond van zijn verleden. Wie vertrouwen in de dag van morgen heeft, durft zich neer te leggen bij zijn lot.
Van dag tot dag aanschouwt hij het gekrioel rondom de synagoge van Atlantis, drommen landverhuizers die met hun koffers, jassen, hoeden scheepgaan. Nietig, menselijke mieren zoals hij. Maar zij hebben al geld gespaard voor hun overtocht naar het beloofde land dat ook op hem wacht. Zijn blik dwaalt van de oceaanstomers naar de torens, die groene granaatappels. Hun wijzerplaten blinken in de namiddag. Vijf uur in Rotterdam, ochtend in New York. Het leven is daar jonger.
Alleen, hoe moet hij zich de middelen verschaffen om op zijn beurt de oversteek te wagen? Het beetje dat hij verdient, gaat op aan zijn levensonderhoud, en het goedkoopste enkeltje New York kost een klein vermogen. Via Boulogne-sur-Mer is het voordeliger, maar van de gedachte aan Noord-Frankrijk stikt hij bijna. Dat is zoiets als Duitsland. Voor je er erg in hebt, klapt er een val dicht.
Nog even, zo zegt hij dikwijls bij zichzelf, een paar maanden, misschien een halfjaar, maar zeker niet langer, hooguit een jaar, dan vertrek ik ook. Dan laat ik alles achter me. Wanneer hij ’s avonds vanaf de Westerkade Katendrecht ziet schitteren, knipoogt de toekomst naar hem.‘
(p. 154-156)
PG
12 augustus 2022