Sympathieke inkt

In de romans van Patrick Modiano gebeurt altijd veel tussen de regels door, om niet te zeggen dat zijn minimalisme uiterst suggestief werkt. Zijn vragen blijven meest onbeantwoord, maar roepen juist daardoor meer op dan antwoorden. Antwoorden timmeren dicht. Vragen en raadsels maken de wereld groot. Zijn topografische aanduidingen zijn vaak niet meer dan speldenprikjes, soms met een klein detail, soms is dat er zelfs niet, maar er kunnen zich daardoor hele Parijse straten voor je ogen openen. Van een precieze dosering moet uiteraard wel sprake zijn in het beetje informatie dat je als schrijver verstrekt, zodat je de juiste spanning creëert en het verhaal tussen de regels zich langzaamaan aftekent.

Een gegeven als onzichtbare inkt leent zich daar natuurlijk perfect voor, en dat laat het jongste boek van Modiano op subtiele wijze zien. Ergens is een verhaal geschreven dat de verteller obsedeert en dat hij tevoorschijn probeert te halen. Op een eerste leesniveau is het de tamelijk vergeefse zoektocht van verteller en privédetective Jean Eyben naar een verdwenen jonge vrouw Noëlle Lefebvre genaamd. Op zeker moment mag hij van zijn baas Hutte deze heilloze onderneming staken, maar hij blijft zich erin vastbijten en zoveel mogelijk gegevens over Noëlle verzamelen. Waarom doet hij dat? Waarom gedraagt hij zich als een Orpheus die zijn Eurydice uit de onderwereld probeert terug te halen? Het is toch geen liefdesgeschiedenis?
  Maar – en daarin schuilt de crux en tegelijk het artistieke succes van deze vertelling – het is juist wel een liefdesgeschiedenis! Zij is alleen geschreven in de onzichtbare inkt van het onbewuste van beide hoofdpersonen, want ze kennen elkaar en lijken elkaar, in gevecht met de vergetelheid, van verre te roepen (cf. p. 109: ‘une voix qui vous appelle de très loin.’). Dat is het tweede niveau, een veel diepere laag die op het eerste niveau nauwelijks waarneembaar is, het principe van onzichtbare inkt, zeg maar.
  Hoe en waarvan kennen de twee ‘geliefden’ elkaar? Noëlle is geboren en getogen in Annecy, waar verteller Jean een deel van zijn jeugd op een nabijgelegen kostschool heeft doorgebracht. Dat blijkt uit haar dossier dat hij op p. 27 aanhaalt en naar aanleiding waarvan hij iemand wijsmaakt dat hij haar gekend heeft (‘Nous nous sommes aperçus que nous étions nés dans la même région. Du côté d’Annecy. Nous en parlions souvent.’)  Hij denkt dat dat een leugen is, in het belang van zijn onderzoek, maar het is geen leugen, en hierin verbergt zich de aantrekkingskracht die Noëlle nog steeds op hem heeft: er heeft zich ooit een idylle tussen hen afgespeeld die in onzichtbare inkt verloren is geraakt (cf pp. 82-83: ‘Je me faisais l’effet d’un amnésique […] je n’avais pas l’habitude ni le goût de me tourner vers le passé.’) . Daar levert het einde van het boek een verrassend bewijs van. Men zou in dat verband kunnen spreken van een ontknoping.
  Toch bevindt het echte verhaal zich op die laatste bladzijden ook – en nog steeds – tussen de regels. Het vertelperspectief is daar inmiddels overgegaan van de 1e persoon op de 3e, van Jean op Noëlle. Althans, de rijpere vrouw die in Rome woont heeft alle trekken van de eerdere Noëlle en de Parijse leraar van haar leeftijd die ze daar ontmoet kan niemand anders zijn dan Jean Eyben. Ook bij haar is de vluchtige idylle ver weg en ligt de herinnering eraan verstopt in de diepste lagen van haar onbewuste. Maar het zijaanzicht van de man woelt iets in haar bloot, en dan komt het: ze hebben elkaar als pubers meermalen ontmoet in de bus tussen Annecy en Veyrier-sur-lac. Er is zelfs een zekere intimiteit geweest waar ze op drukke momenten in de bus dicht tegen elkaar aan hebben gestaan (p. 137: ‘Ces soirs-là, ils se tenaient debout, serrés l’un contre l’autre.’. Dit dus heeft Jean Eyben nooit losgelaten en verklaart zijn verbeten zoeken, al blijft zijn verhaal – of het grootste gedeelte ervan – voorlopig geschreven in onzichtbare inkt, maar het is ook sympathieke inkt als je de Franse titel letterlijk neemt. De vrouw in Rome neemt zich namelijk voor de Parijse leraar te vertellen hoe het zit. Zij gaat dus na het open einde van de roman de onzichtbare inkt zichtbaar maken (p. 137: ‘Elle lui expliquerait tout.’)
  En zo lezen we feitelijk een hervertelling van de mythe van Orpheus en Eurydice, waaraan Modiano niettemin een ingenieuze, postmoderne draai geeft. Niet alleen wordt het verhaal op zeker moment vanuit de heldin verteld, maar ook hebben we hier een ‘vriendelijke’ onderwereld, te weten: de eeuwige stad Rome, waar de twee geliefden elkaar terugvinden en – vooralsnog – niet kwijtraken.

PG

NB De citaten komen uit de Franse uitgave Encre sympathique, Gallimard, Parijs, 2019.

Related Images: