Het Nice van Patrick Modiano

Stratenplan van een schimmenrijk

[Eerder verschenen in Nice, muze van azuur (red. Dirk Leyman, uitg. Bas Lubberhuizen, 2004) met foto’s van Harry Pierik.]

Beste Guy, ik heb je brief in goede orde ontvangen. De dagen zijn hier allemaal eender, maar Nice is een erg mooie stad. Je zou me hier eens moeten komen opzoeken. Merkwaardig genoeg overkomt het me nu en dan dat ik op een straathoek deze of gene tegen het lijf loop, die ik al in geen dertig jaar meer had gezien, of iemand die ik al lang dood waande. We schrikken dan van elkaar. Nice is een stad van geesten en fantomen, maar ik hoop voorlopig nog niet tot hun wereld te behoren.

Patrick Modiano – De straat van de donkere winkels

Hoewel Parijs Modiano’s voornaamste uitvalsbasis voor herinneringen en omzwervingen blijft, is zijn poëtische ruimte groter dan zij op het eerste gezicht  aandoet. Opvallend in dit verband is een voorkeur voor badplaatsen en kuuroorden. Huwelijksreis bijvoorbeeld speelt gedeeltelijk aan de Franse Zuidkust, in Hondelente wordt even teruggeblikt op zomers in Deauville en in Villa Triste is zelfs sprake van een provinciestad, opgebouwd uit decorstukken ontleend aan Evian, Annecy en Nice – met in die laatste stad het hoger gelegen Carabacel-kwartier als liefdesnest van de hoofdpersonen (zie ook Belais, 2002).

PICT0007
Gezicht op de Russische kathedraal in Nice.

Ook het buitenland speelt soms een rol. Trouwboekje bevat enkele episodes gewijd aan respectievelijk Antwerpen, Lausanne en Rome; in De straat van de donkere winkels passeren (zij het vluchtig) Chili, Rusland en Frans Polynesië de revue; de hoofdpersonen van Une Jeunesse maken reizen naar Engeland en Zwitserland, en in Vestiaire de l’enfance heeft de hoofdpersoon zich teruggetrokken in een verzonnen stad die aan Tanger doet denken.

Terug naar Frankrijk, naar de van vergane glorie doortrokken kuuroorden en badplaatsen, bij uitstek het domein van dolende zielen. Het in Nice gesitueerde slothoofdstuk van Trouwboekje is in die zin exemplarisch. In gezelschap van zijn vrouw en hun eenjarige dochter neemt de ik-figuur op de boulevard Gambetta een taxi naar het Arènes-park in het Cimiez-kwartier. Het wordt een vreemde rit. De taxichauffeur heeft een passagier met wie hij honderduit praat over plaatselijke handeltjes. Verder maakt de man een reusachtige omweg. De taxi rijdt langs de in het westen van de stad gelegen Russische kathedraal, terwijl Cimiez en het park aan de oostkant liggen. Dat heeft natuurlijk alles te maken met het verleden waar Nice zo rijk aan is en dat de verteller uitbuit om meer van zichzelf te begrijpen. Hij herinnert zich zelfs een vorig leven:

We sloegen linksaf de rue Gounod in en reden langs het hotel met dezelfde naam, een wit gebouw waarvan de draaideur gesloten was. Ik had net de tijd om achter een hek een smalle tuin te zien die een eind verder misschien in een park veranderde. En plotseling kreeg ik de indruk dat ik in een ander leven op een zomeravond tegen die draaideur had geduwd terwijl er uit de tuin muziek klonk. Ja, ik had in dat hotel gelogeerd, ik had er een vage herinnering aan en het vreemde gevoel dat ik in die tijd ook een vrouw en een dochtertje had, dezelfde als nu. Hoe kon ik de sporen van dat vorige leven terugvinden?‘ (TB, p. 166)

Een bijna onoplosbaar probleem wordt daar opgeworpen, een vraag die feitelijk de kern van het hele werk weergeeft. Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? Heb ik wel een plaats in deze wereld, in het heden? Toch komt er op de laatste bladzijde een visionair en tegelijk schetsmatig antwoord, waaruit kan worden afgeleid dat Nice net als Parijs ‘drager’ kan zijn van persoonlijke en collectieve herinneringen:

Ik herinner me alles. Ik trek de in de loop van vijftig jaar in verschillende lagen over elkaar heen geplakte affiches los om de oudste flarden terug te vinden. We reden voorbij dat wat het Winter-Palace was geweest en ik zag de jonge Engelse en Russische tuberculoselijdsters uit negentientien. De taxi begon langzamer te rijden en stopte. We waren bij het Arènes-park gekomen.‘ (p. 168)

Dat bovenstaande passages geen eenmalig uitstapje beschrijven blijkt wel uit alle in  Nice gesitueerde episodes die als een rode draad door Modiano’s romans lopen. Wij zullen ons hier niettemin verder beperken tot Zondagen in augustus, waarin Nice de voornaamste plaats van handeling is. Bovendien fungeert in dat boek de stad niet alleen als poëtisch-mythische ruimte, maar eveneens als dramatis persona: zij is de kwade genius die de personages tegen elkaar uitspeelt en zo hun ondergang bezegelt.

PICT0032
Sfeerbeeld van het oude hart van Nice…

Het verhaal is in de eerste plaats een liefdesgeschiedenis, en liefdesgeschiedenissen voltrekken zich bij Modiano meestal volgens een tamelijk klassiek patroon. Een jonge man, vaak een adolescent, bevrijdt een jonge vrouw die door een dominante en oudere man min of meer gevangen wordt gehouden. Eerst wordt een draak gedood, dan een jonkvrouw geschaakt. Daarna trekken de gelieven als een soort Hans en Grietje de grote boze wereld in, waar het noodlot hen uiteindelijk uit elkaar drijft. Blijft een orphische situatie waarin de hoofdfiguur zijn Euridyce probeert terug te vinden in de onderwereld van het verleden, in herinneringen en op locatie.

Zo ook in Zondagen in augustus, dat een hetzelfde stramien laat zien, met dit keer Nice in de hoofdrol. Heeft Modiano misschien aan Nike gedacht, de Griekse godin van de overwinning, naar wie de stad is vernoemd? Dat zou dan een zeker cynisme verraden, waar de gedroomde overwinning niet behaald wordt en alleen duistere  machten zegevieren.

Jean, de hoofdpersoon en verteller, gaat door het leven als fotograaf en werkt aan een project over rivierstranden in de omgeving van Parijs. Daarvoor heeft hij zijn intrek genomen in een hotelletje, in de aan de Marne gelegen voorstad La Varenne. Tijdens zijn reportage ontmoet hij Sylvia Heuraeux in het plaatselijke zwembad. Liefde op het eerste gezicht. Maar Sylvia is gehuwd met de enigszins onfrisse zakenman Frédéric Villecourt.

Op een dag steelt Sylvia de diamant Het Zuiderkruis van haar man en slaat met Jean op de vlucht. Na hun verblijf in augustus in de West-Franse badplaats La Baule besluiten ze zich voorlopig in Nice te vestigen, met het oogmerk daar hun diamant te verhandelen. Nice blijkt echter fataal. Villecourt duikt er plotseling op, en al weten Jean en Sylvia hem vrij snel af te schudden, het noodlot blijkt onafwendbaar. Wanneer Sylvia op een avond spoorloos verdwijnt in gezelschap van het geheimzinnige echtpaar Neal, worden de bange voorgevoelens waarmee Jean al vanaf het begin worstelt bewaarheid:

De eerste keer dat ik het gevoel kreeg dat we in deze stad in de val zaten, was in de rue Caffarelli, toen het regende en ik kranten ging halen.‘ (ZIA, p. 45)

Wat is er gebeurd? Een reconstructie laat zien dat het in belangrijke mate het stratenplan van Nice is dat de grondslag heeft gelegd voor het drama. Om te beginnen  voelen Jean en Sylvia zich ondanks Jeans twijfels over Nice vooral veilig in de buurt van hun pension, villa Sainte-Anne in de rue Cafarelli, zoals blijkt uit hun beleving van de nabij gelegen Jardin d’Alsace-Lorraine. In die contreien cirkelen ze rond, het is als het ware hun territorium. Zolang ze dat niet verlaten, is er niets aan de hand:

Het was zacht weer. Ik wandelde naar de Jardin d’Alsace-Lorraine en ging achter de schommels en de zandbak op een bank zitten. Ik houd van die plek vanwege de parasoldennen en de huizen die zich zo scherp tegen de hemel aftekenen. ’s Middags ging ik er soms met Sylvia zitten. We waren daar veilig tussen al die moeders die op hun kinderen letten. Niemand zou ons in dat park gaan zoeken. En de mensen om ons heen besteedden nauwelijks aandacht aan ons. Wij konden ten slotte ook kinderen hebben die van de glijbaan af roetsjten of zandkastelen bouwden.‘ (p. 33)

PICT0018
De place Masséna in Nice, waar het noodlot zijn schaduw vooruit werpt…

Maar er zijn ook andere, minder veilige territoria. Nadat de twee gelieven op een dag hebben gewandeld in het park Albert-I, in de buurt van oud-Nice, komen ze Villecourt tegen (‘Het voorval vond twee dagen later plaats, onder de arcaden van de place Masséna.’ p. 66). Ze hadden hem een paar dagen daarvoor al gezien in de hal van het Negresco, maar hij hen niet. De ontmoeting op de place Masséna leidt tot een vechtpartij en een opstootje. Jean en Sylvia ontsnappen via achteruitgangen en steegjes. Ze kunnen uiteindelijk maar beter in de buurt van hun pension blijven.

Dat blijkt ook later. Wanneer zij in dezelfde periode het echtpaar Neal ontmoeten (dat naar alle waarschijnlijkheid onder één hoedje speelt met Villecourt), komen zij al gauw terecht in delen van Nice waar zij hun aanvankelijke territoriale veiligheid verliezen.

Overigens is er tijdens de kennismaking met de Neals nog geen sprake van onveiligheid. Het contact wordt op een stille, regenachtige avond gelegd op een neutraal terrein, niet ver van pension Sainte-Anne, in de pianobar le Queenie’s, aan de Promenade des Anglais. Pas verderop in het boek, wanneer Neals hen meenemen naar meer afgelegen plekken ontstaat er een bedreigende en vervreemdende sfeer.

De eerste keer is het gevaar al goed voelbaar. Het jonge stel is na een lunch meegegaan naar de villa (‘Château Azur’) van de Neals in het Cimiez-kwartier, waar zij een kopje koffie drinken en vooral Jean het idee heeft dat er iets niet klopt. De villa maakt een onbewoonde indruk, de tuin is verwilderd, het zwembad ligt vol bladeren en dennennaalden en Neal en zijn vrouw Barbara houden Jean en Sylvia angstvallig weg bij hun huis. Heel even vraagt Jean zich dan in een baldadige – maar omineuze – fantasie af, of Neal binnen misschien een lijk verbergt. De koffie wordt in de tuin geserveerd, en daar blijft het bij. Daarna wandelen Jean en Sylvia weer terug naar hun pensionnetje in de rue Cafarelli.

De tweede en laatste keer dat Jean en Sylvia door toedoen van de Neals hun normale actie radius verlaten, gebeurt dat tegen de zin van Jean, die de zaak niet vertrouwt. Ze gaan eten in een restaurant in de buurt van de haven, waar Neal zich zeer op zijn gemak voelt en ineens een onvermoede, agressieve kant van zijn persoonlijkheid laat zien (‘Plotseling had ik bij Neal de geur van La Canebière en Pigalle opgesnoven.‘ p. 109).

Tegen het einde van het boek begrijp je als lezer dat Neal zich hier in zijn natuurlijke omgeving bevindt, of in ieder geval niet ver daarvandaan. Wat op dat moment nog niet bekend is, maar wat Jean veel later, tijdens zijn speurtocht naar Sylvia, te weten komt via een straatfotograaf, is dat Neal in werkelijkheid een plaatselijke onderwereldfiguur is die luistert naar de naam Paul Alessandri.

Die fotograaf vertelt hem ook dat Neal is opgegroeid is in Riquier, een niet al te beste volkswijk in de buurt van de haven. Neal speelt dus een ‘thuiswedstrijd’ in retaurant Coco Beach. Hij wendt zijn vertrouwde territorium aan om Jean en Sylvia, die hier vreemden zijn, murw te maken. Zo krijgt hij ze zover dat ze na wat getouwtrek bereid zijn met Barbara en hem mee te rijden naar Cannes, voor nachtelijk barbezoek. In Nice stopt hij nog even bij een café aan de haven, waar hij Jean vraagt uit te stappen om sigaretten te halen voor Barbara, en dan worden Jeans bange voorgevoelens bevestigd. Wanneer hij weer naar buiten komt met de sigaretten is de auto met het echtpaar Neal én Sylvia verdwenen. Hij heeft zich, door zich buiten het voor hem veilige en vertrouwde Nice te begeven, letterlijk in het hol van de leeuw gewaagd en moet dat nu bekopen met het verlies van zijn vriendin, die hij nooit meer terug zal zien. Later rijst bij Jean naar aanleiding van een krantenstukje het vermoeden dat de auto van Neals in een ravijn is gestort, en dat Sylvia dus als een echte Euridyke in de benedenwereld van de doden is terechtgekomen, maar dat bericht blijft onbevestigd.

Na de verdwijning van Sylvia zijn in ieder geval ook de Neals spoorloos en vanaf dat ogenblik gaat Jean als een zombie door het leven. Eerst probeert hij Sylvia nog terug te vinden op plekken waar ze samen zijn geweest (Cimiez, oud-Nice). Daarna volgen lange jaren waarin hij het overwegend van zijn herinneringen moet hebben. Nice wordt meer en meer een onderwereld, een dodenrijk:

nieuwe boeken
Zondagen in augustus (rechts boven), onlangs in een fraaie paperback heruitgegeven door Querido. Zeer de moeite waard, ook als introductie in het werk van Modiano, wat evenzeer geldt voor de andere titels in deze nieuwe reeks.

Later ben ik aan dat idee gewend geraakt en nu voel ik me in deze spookstad waar de tijd is blijven stilstaan op mijn gemak. Evenals die mensen die in trage stoeten over de Promenade wandelen, leg ik me erbij neer dat er een veer in mij gesprongen is. Ik ben vrij van de wetten van de zwaartekracht. Ja, ik zweef samen met andere inwoners van Nice.‘ p. 101.

De ongebruikelijke evocatie van de stad Nice kondigde het feitelijk al aan. Het is niet de mondaine, zonovergoten badplaats aan de Côte d’Azur, maar een verlaten en druilerige provinciestad in het najaar (zie ook Garcin, 1995). Dat geldt voor de periode waarin Jean en Sylvia in Nice hun diamant proberen te slijten en door toedoen van het echtpaar Neal in de problemen komen. Het geldt tevens voor het heden wanneer Jean eenzaam en berustend door Nice dwaalt. Hij is dan alleen nog maar bezig op een doodse manier te overleven, in zijn herinneringen en op plaatsen waar zijn geschiedenis begraven ligt, zoals de geheimzinnige villa van de Neals aan de boulevard Cimiez.

Ook de topografie van Nice bevat vooruitwijzingen naar wat er met Jean gaat gebeuren, zoals blijkt uit het panorama dat zich voor zijn ogen ontvouwt tijdens de fatale avond in restaurant Coco Beach:

Mooi uitzicht, nietwaar?” zei Neal, terwijl hij met een ruk zijn bovenlichaam naar mij toe draaide. 

De hele Engelenbaai met zijn donkere sleuven en felle lichtjes, strekte zich voor Sylvia en mij uit. Schijnwerpers verlichtten de rotsen en de monumentale taart van het monument voor de gevallenen aan de voet van de heuvel van het Kasteel. Daarginds baadde de Jardin Albert-I in het licht, evenals de witte gevel en roze koepel van de Négresco.‘ (pp. 108-109)

De Engelenbaai, het monument voor de gevallenen: Modiano had geen betere ijkpunten  kunnen gebruiken om aan te kondigen dat Jean vanaf die avond veroordeeld zal zijn tot het rijk van engelen en gevallenen. (‘Ik was niet meer dan een slaapwandelaar die van pension Sainte-Anne naar de villa van de Neals liep.’ p. 121.)

Opmerkelijk is dat Jean zich later juist in de buurt van die villa vestigt, alsof hij daar nog enige kans heeft zijn verloren geliefde terug te vinden. Hij woont nu in het tot appartementencomplex verbouwde grand hotel Majestic dat net als de andere hotels aan de boulevard Cimiez als een gestrande Titanic uitkijkt over de stad en de Engelenbaai. Er is ook geen betere wijk denkbaar om een schimmenrijk te situeren dan Cimiez, ‘de magische heuvel’ (Morana, 1998). De oude ‘grands hôtels’ die in de Victoriaanse tijd toebehoorden aan het Engelse koningshuis (Regina, Winterpalace en Majestic) zijn verlaten, althans omgebouwd tot appartementencomplexen. De chic van weleer is  verdwenen. Cimiez ademt de sfeer van verlaten Romeinse en Griekse steden met hun arena’s, amfitheaters badhuizen, hoofdstraten – alles waar het leven vroeger bruiste en waar het nu stil is. Uiteindelijk is er geen wezenlijk verschil tussen het Romeinse Arènes-park en de voormalige Britse ‘grands hôtels’.

Wat Zondagen in augustus extra schimmig maakt, is de schrijvers keuze voor een geheel eigen Nice – waar  zelfs de geest van Hollywood-legende Errol Flynn rondjes draait ‘op de draaimolen van de Jardin Albert-I’ (p. 91). Een grotendeels gedroomde stad die op verschillende manieren kan worden geduid. Of Modiano tekent zonder research alles op uit zijn herinnering. Of hij zet de ruimte net als in zijn ‘Parijse’ boeken zo naar zijn hand dat zij het verhaal overneemt – een parallelle wereld in het hoofd van Jean, waar de spoken uit het verleden nog ergens verblijven.

Locatieonderzoek leert bijvoorbeeld dat er in de Jardin d’Alsace-Lorraine geen parasoldennen groeien. Verder is er weliswaar een speeltuintje, maar niet de glijbaan, de schommels en de zandbak die in het boek voorkomen. In het huidige Cimiez is ook de villa van de Neals niet meer terug te vinden. Het huis in het boek zou een compilatie kunnen zijn van een Florentijnse villa, een meter of dertig van de boulevard Cimiez, en een hoger gelegen paviljoen met balustrade, even voor hotel Régina (‘Die villa, die veel weg had van het Trianon, maakte een luxueuze indruk op me.‘ p. 92).

Nog onwerkelijker ten slotte wordt dit Nice door de wandeling die Jean maakt in de nacht dat de Neals Sylvia hebben ontvoerd. De route leidt van de haven naar het Cimiez-kwartier en vervolgens weer terug naar de stad. Dat betekent minimaal twee uur lopen en bovendien is de boulevard Cimiez een forse klim. Fysiek kan dat natuurlijk, maar uiteindelijk is het niet zo heel waarschijnlijk Alleen een geest doet zoiets moeiteloos, zonder blaren op te lopen of uitputtingsverschijnselen te vertonen, en in die hoedanigheid vertelt Jean ook zijn relaas: hij is weinig meer dan een dolende ziel, op drift geraakt in een grauw en verregend  Nice.

Samengevat is het Nice van Modiano dus een onderwereld in beide betekenissen van het woord. Ingedeeld in duidelijk van elkaar gescheiden territoria vertelt de ruimte het verhaal van het krachtenspel waarin Jean het wel móét afleggen tegen zijn zo niet onzichtbare, dan toch grotendeels ongrijpbare belagers. Waarna de stad verandert in een troosteloze Tartarus waarvan het uurwerk kapot is, een doolhof zonder enige ontsnappingsmogelijkheid.

En zoals zoveel romans van Modiano laat ook Zondagen in augustus zien hoe machteloos de ruimte in al haar precisie uiteindelijk is, want na talloze pogingen Sylvia in Nice terug te vinden of op te roepen, ziet Jean geen andere mogelijkheid dan in zijn door herinneringen getoonzette lamento terug te reizen naar een ander decor: La Varenne, waar de idylle ooit begon. Het zal niet baten. De Marne loopt als een dreigende Styx langs het Parijse voorstadje. Bovendien weten we dan allang dat zich aan de overkant van het water de dubbele onderwereld van Nice uitstrekt, het stratenplan van het schimmenrijk waar hij niet anders kan dan zijn geliefde voor altijd verliezen.

 

PG

 

LITERATUUR

Alain Belais (red.), ‘Carabacel: un charme discret.’ In: Nice-quartiers, Nice, Éd. Mercure, april 2002.

Jérôme Garcin, ‘Patrick Modiano à Paris. Rive droite, rive gauche’. In: Littérature vagabonde. Paris, Flammarion, 1995.

Paul Gellings, ‘Poëtisch Parijs. Een appetizer voor de Nederlandse Modiano-lezer.’ In: Bzzlltin 263, Den Haag, BZZTÔH, februari 1997.

Paul Gellings, Poésie et mythe dans l’oeuvre de Patrick Modiano. Le fardeau du nomade. Parijs, Éditions des Lettres Modernes, 2000.

Paul Gellings, Exil aux couleurs vivesPatrick Modiano dans les Alpes-Maritimes (In Balade à Nice et dans les Alpes-Maritimes. Coll. Sur le pas des écrivainsÉditions Alexandrines, 2012, pp. 154-157)

Dirk Leyman, ‘Het Parijs van Patrick van Patrick Modiano’. In: De Morgen, woensdag 17 januari 2001.

Bernard Morlino, ‘Voyages dans la France littéraire’. In: LIRE 237, Parijs, Uitg. David Guiraud, juli-augustus 1995.

Guillaume Morana (red.), ‘Cimiez, la colline magique’. In: Nice-quartiers 13, Nice, Éditions Mercure, juli-augustus 1998.

 

 

Related Images:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *