Deze maand is het alweer twee jaar geleden dat Harry Mulisch overleed. In het kader daarvan ben ik van plan een aantal herinneringen die ik aan hem bewaar te boekstaven en hier te publiceren. Mulisch was vanaf mijn achttiende mijn favoriete, Nederlandstalige schrijver.
Ik kocht zijn boeken altijd in één resolute armzwaai, zodra er weer eens zo’n piramide nieuwe Mulischen in de boekhandel lag. Dat heb ik gedaan van De verteller (1971) tot en met het vorig jaar verschenen De tijd zelf. Kennelijk heb ik zijn werk altijd heel indringend gelezen en herlezen, want ik betrap me soms op zienswijzen en taaluitingen ontleend aan bijvoorbeeld Bericht aan de rattenkoning (1966) en De toekomst van gisteren (1972). Dat heeft veel te maken met een morele verontwaardiging die bij tijden over mij komt, waarin ik dan dankzij bepaalde geschriften van Mulisch wat minder alleen sta.
Ook zijn stijl heeft me altijd aangesproken, meer een stem dan een stijl trouwens. Er praatte iemand tegen je in soepele zinnen, rake beelden, springerige gedachten. De eerste generaties critici vonden hem stilistisch sterk, latere generaties zijn tegen zijn taalbehandeling aan gaan schoppen. Iets wat hij misschien over zichzelf had afgeroepen door zich laatdunkend uit te laten over schrijvers van zinnetjes versus de echte schrijvers en oeuvrebouwers (zie bv. De procedure, 1998). Misschien heeft dat ook te maken met de tweespalt in zijn romanwerk, zijn vroege romans (van archibald strohalm tot en met het Stenen Bruidsbed) heel barok en beeldend, soms bij het experimentele af; zijn latere proza (van Twee vrouwen tot en met Siegfried) een tikje rustiger, hier en daar wat zakelijker, in ieder geval nu meer verhaal dan taal. Helemaal gaat deze tweedeling niet op, want in de novelle De elementen lijkt de oude – of beter: de jonge – Harry Mulisch weer aan het woord. De latere generatie critici en alle slakken waar deze lieden zout op dachten te moeten leggen heb ik hoe dan ook nooit goed begrepen: ik zag hun bezwaren als een vorm van infantiel vandalisme, jochies die zo nodig iets moois en ongrijpbaars moesten vernielen.
Zaterdag 30 oktober 1982. Nadat het Camerettenfestival in Delft voor mijn groep en mij op een teleurstelling is uitgelopen en ook mijn toenmalige ex-vriendin mij niet terugwil zwerf ik op die lauwe herfstmiddag door Amsterdam. De straten zijn een beetje vochtig, glimmend asfalt, moes van dood blad plakt aan stoepranden en tramrails. Op het Koningsplein loopt een man naast me die deel lijkt uit te maken van een gezelschap heren die hij met zijn pijp ergens op wijst. Mijn adem stokt. Ik had hem nog nooit eerder in levende lijve gezien, en nu zomaar, op nog geen anderhalf, twee meter afstand. Van een gezelschap is overigens geen sprake. De anderen bewegen zich sneller voort dan hij, en nu zie ik dat hij daar alleen – hoe zal ik het noemen? – voortschrijdt, ja, met een licht dansende tred, pijp en gezicht wat naar boven gewend, een wereldburger die zijn blik laat dwalen over gevels in Rome of Florence. Ik durf hem niet aan te spreken, maar volg hem met knikkende knieën tot ver in de Leidsestraat, waar hij een tijdschriftenwinkel betreedt en even later verlaat, met een opgerolde Volkskrant in de hand. Inmiddels sta ik hem op te wachten op het Leidseplein (waar ik hem ook niet zal aanspreken). In mijn herinnering is het plein in de late middagschemer veranderd in een dal, zie ik hem als het ware van een berg af naar beneden komen. Pijp in de mond, nonchalant, zonder overjas, maar goed gekleed, in gedachten verzonken en thuis, ja, zeer thuis in de wereld.
Zaterdag 6 november 2010. Ik wandel de Leidestraat op en neer. Dezelfde route als toen, in 1982. Alleen wat vroeger, de middag is nog maar net begonnen. Dezelfde dag in feite, zacht najaarsweer, straten met sporen van regen, die een beetje liggen te dampen in flets licht. Via het Leidseplein waar in de Stadsschouwburg de herdenking in volle gang is, loop ik door steeds stillere zuidelijke buurten naar Zorgvlied waar al wat mensen staan te wachten. De lucht boven de Amstel is onwerkelijk lichtblauw, bij het witte af. Het wachten is op de boot met de kist. Nu eens valt er een druppel regen, dan weer priemt er een zonnestraal door de bladerkronen boven de begraafplaats…
Die twee zaterdagen, in mijn herinnering vervloeid tot één, komen ook nog eens samen in dit gedicht dat ik een kleine week later geschreven heb.
HET VOLGENDE FEEST
In memoriam Harry Mulisch
Van Koningsplein tot Leidsekade loopt
een tunnel zonder lichtpunt aan het eind
treurnis parelt op de ramen in de gevels
de bomen in het bosje smeulen nog wat na
maar raken leeg en kaal als paardenbloemen
die hun pluis verliezen in een harde adem
Op Zorgvlied is het guur vandaag
koudvuur in de stelen van chrysanten
op hun zerkenvloer, zielen dwalend
als citaten: ‘het huilt in mijn hart
zoals het plenst op de stad’ (Verlaine)
‘wie nu geen huis heeft, bouwt er ook
geen meer’ (Rilke) ‘het regent zacht,
gebogen kreunt het bos; donker vreet
zich in en laat de wereld los’ (Larkin)
‘zo koud, zo verschrikkelijk koud als
de aarde nog niet heeft gekend’ (Hoornik)
Van Koningsplein tot Leidsekade verbleken nu
zijn passen als voetafdrukken bij een waterlijn
ligt in de kiosken zijn krant langzaam te vergelen
te wachten op zijn hand, zijn monter oog
op de wandelaar die van zijn berg stapt en
hem thuis languit op de bank gaat lezen
Hoe verrukkelijk moet het wel niet zijn geweest
je nog even uit te strekken onder ruisend blad
voor het laatst de letters te zien leven en dan over
een inktzwarte Amstel naar het volgende feest
PG (2010)
– wordt vervolgd –