Hoe het moet en hoe mooi het kan zijn

Alfa en omega van Chawwa Wijnbergs meesterschap

Chawwa Wijnberg

Geen betere manier om de ontwikkeling van een dichter in beeld te brengen dan een eerste en laatste bundel naast elkaar te leggen. Het ontbreken hoor je niet van Chawwa Wijnberg (1942) is ook letterlijk haar laatste bundel – aangekondigd als afscheid vanwege de broosheid die zich met de jaren vertakt – althans voorlopig als afscheid bedoeld, want zelfs broze dichters zijn vaak feniksen die heel handig weten te ontsnappen aan een derdegraads verbranding: een wedergeboorte is nooit uitgesloten.

Deze gedachte vloeit voort uit het feit dat Het ontbreken hoor je niet zeker zo vitaal, speels, krachtig, grappig, lichtvoetig, getormenteerd, oorspronkelijk, sprankelend, betoverend en verrassend is als haar eerste: Aan mij is niets te zien. Alleen de titels al, in het eerste geval verwijzend naar iets wat niet te zien is, in het tweede naar iets wat niet te horen valt. Op die twee onmogelijke punten wordt een zichzelf respecterend dichter natuurlijk wakker, want daar ligt de grondslag om in taal dingen zichtbaar en hoorbaar te maken die dat anders niet zijn. Kortom, pure magie.
  Toch zijn er verschillen – en hier komt het begrip ontwikkeling om de hoek kijken – tussen deze alfa en omega van dit meesterlijke dichterschap, tussen 1989 en 2019, aan te wijzen. Onder alle speelsheid heb je in Aan mij is niets te zien nog een schrijnende, pulserende laag van angst, pijn en woede die in Het ontbreken hoor je niet weliswaar eveneens voelbaar is maar: anders. Door Wijnbergs debuut trekt een ‘schimmenleger/ ransels gepakt met angstverhalen’,  wordt in allerlei mogelijke toonaarden een machteloze liefde voor een moeder uitgeschreeuwd,  wordt ruzie verzonnen met een geliefde, wordt onderzocht hoe de wereld eruit zou zien ‘Als mannen zouden bloeden […] als mannen kinderen zouden baren […] als mannen kinderen moesten zogen.’ Dat laatste vers heeft overigens alles in zich om een knallende klassieker te worden, verdient een ereplaats in alle mogelijke spiegels en bloemlezingen van Nederlandstalige dichtkunst door de eeuwen heen. Poëzie dus die een enigszins geëngageerde kant heeft, maar waarin van vers tot vers het leven zelf in onveranderlijk dansende taaluitingen de boventoon voert, zoals in deze weemoedige reflectie op liefde en tijd:

alfa…

Laten we varen door de nacht
zeilen door de schemering
golven van vertedering
bij het laatste licht
het anker halen
kom mijn lief een storm steekt op
de duisternis is vol verhalen

springtij volle maan en vloed
de wind bijt in de touwen
we maken haast
de zon komt op
of schittert sterrenlicht op zee
blijft deze nacht behouden?

En het is juist deze weemoed die wat aanweziger is in Het ontbreken hoor je niet, waarvan ook gezegd zou kunnen worden dat de woede meer in de richting van ironie gaat (niet altijd mild, er worden soms harige tanden in een onderwerp gezet: ‘de mannen in driedelig/ ik heb het kussen/ en het laken, die heren/ leugenen [subliem neologisme, PG] zo zwaarwichtig’). Verder vervloeien de wonden geslagen door de oorlog nu in compassie met de hedendaagse wereld. Zo zit er in het nostalgische gedicht ‘Winter’ een addertje onder het gras dat veelbetekenend is voor het evenwicht tussen wat er nu in de dichteres omgaat en haar relatie tot wat er om haar heen gebeurt:

omega…

en zullen later
onze kleinkinderen
vertellen hoe het gras
nog groen en onze wereld
bevolkt met vreemdelingen was
  

Deze feitelijk minieme verschillen tussen beide bundels staan evenwel voor een onmiskenbare ontwikkeling, al blijft de dichteres zichzelf ook in haar ‘laatste’ opmerkelijk trouw. Haar spel met natuur, seizoenen, dieren, kinderen, taal (vaak zelf verzonnen of omgetoverd), liefde, herinneringen is en blijft weergaloos. Net als haar tekeningen – die er ook niet om liegen – zijn haar verzen flitsende schetsen, waarin woorden de perfecte lijnen vormen. Terecht heeft Jacques Klöters twee weken op rij in zijn radioprogramma De Sandwich een gedicht van Chawwa voorgelezen. Terecht ook heeft Arjan Peters in de Volkskrant een gedicht van haar besproken als voorbeeld van hoe het moet. Of, om het minder streng te stellen: hoe mooi het kan zijn.

PG

Chawwa Wijnberg, Aan mij is niets te zien, In de Knipscheer, 1989/ 2019, 82 pagina’s, € 17,50; en Het ontbreken hoor je niet, In de Knipscheer, 2019, 64 pagina’s, € 16,50.  

Related Images: