In de schaduw van Gérard de Nerval

 

I

Terecht wordt de Franse schrijfgigant Marcel Proust (1871-1921) veel vernieuwing toegedicht. Hoe kan het ook anders? Meer dan 3.000 bladzijden zonder plot, met als enige en flinterdunne verhaallijn de zoektocht naar verloren tijd en het streven naar een schrijverschap dat daarvoor de instrumenten levert.

Hoe dan ook: A la recherche du temps perdu is meer een muzikaal-lyrische compositie in woorden dan een verhaal, en het slot, de ontdekking van kunst, literatuur, schrijverij als verlossing van het vergankelijke, is geen ontknoping maar een extatische bewustwording. Daarnaast zien we – een verschijnsel dat vandaag de dag allang gemeengoed is – het dooreenschuiven van tijdsvlakken, niet in de vorm van springerige, veelal op filmkunst geënte flash-backs, maar van een beweeglijk, innerlijk fresco waarin de grenzen tussen heden en verleden wegvallen. Herinneringen met de intensiteit van herbelevingen. Een duizelingwekkende hoogte van jaren, zoals Proust het in Le temps retrouvé omschrijft.

Toch was dit alles al eerder aan de hand, en wel onder de pen van de door Proust bewonderde en nagevolgde dichter-schrijver-feuilletonist Gérard de Nerval (1808-1855), die veel wonderschoons heeft geschreven, elk woord op de juiste plaats, een poëtische precisie die nergens zwijmelend wordt (al liegt de emotie er bepaald niet om). Verder heeft hij dit gemeen met andere groten: in alles wat hij schrijft – van brieven tot recensies, van novellen tot gedichten, van feuilletons tot essays – overal klinkt dezelfde onverwisselbare stem in door. Neem deze passage uit de beroemde novelle Sylvie (in Les filles du feu, 1854): ‘Zo zijn nu de hersenschimmen die ons in de ochtend van het leven verrukken en verwarren. Ik heb geprobeerd ze zonder al te veel ordening vast te leggen, maar heel wat harten zullen me begrijpen. De ene begoocheling na de andere valt weg, als de schillen van een vrucht, en de vrucht zelf: dat is de ervaring. Haar smaak is bitter; toch heeft ze iets scherps dat sterk maakt, – vergeef me deze verouderde stijl. Rousseau beweert dat het schouwspel van de natuur troost biedt voor alles. Soms probeer ik mijn verloren bosjes van Clarens terug te vinden ten noorden van Parijs, in de nevels. Het is allemaal zo veranderd!’
Deze verouderde stijl? Zowel het Frans als de Nederlandse vertaling is van een tijdloze helderheid. Nee, hier is Nerval echt te bescheiden, zoals overigens de meeste schrijvers die ertoe doen en innerlijke noodzaak boven verliefdheid op eigen verworvenheden plaatsen.  

Niet alleen Proust is door Nerval beïnvloed, ook talrijke anderen na hem, met name de veel te vroeg gestorven Alain-Fournier (1886-1914), die met zijn indringende roman Le grand Meaulnes nog steeds een onuitwisbaar spoor in de wereldliteratuur heeft getrokken, en van wie nog veel te verwachten viel ware het niet dat hij in de Eerste Wereldoorlog gesneuveld is. Ook recenter is Nerval nog steeds aanwezig, bijvoorbeeld in het werk van  Nobelprijswinnaar Patrick Modiano (1945), zoals blijkt uit diens korte roman met de nervaliaanse titel Fleurs de ruine (1991): ‘Ik voelde me net zo ongemakkelijk als een paar jaar later toen ik een gesprek opving tussen vleeshandelaren en vervoerders in een hotel-restaurant in de omgeving van Parijs: ze hadden het over stropers bij wie ze herten en reeën betrokken, over illegaal slachten en nachtelijke leveringen aan paardenslagers, en de plekken waar ze opereerden, hadden de fraaie zangerige namen uit het werk van Gérard de Nerval: Crépy-en-Valois, Mortefontaine, Loisy, la Chapelle-en-Serval…’

De bewondering van Modiano is duidelijk, en wie goed leest, zal stilistisch gesproken veel gemeenschappelijks ontwaren tussen hem en Nerval: een vergelijkbare precisie waarbij je als lezer een soort van acupunctuur ondergaat, de juiste speldenprikjes op de juiste plaatsen en de juiste momenten, geen woord te veel (of te weinig), lyrisch maar nooit overdreven bloemrijk proza. Bij beiden ook een onmiskenbaar speuren naar zoekgeraakte tijd, die meestal opgeslagen ligt op stelselmatig bij naam en toenaam genoemde plaatsen, topografie waarin het verleden en de daarbij behorende emotie bewaard wordt, ruimte als uurwerk en kalender.  (Zie onder.)

Zo ook in het al genoemde Sylvie (Nederlandse vertaling: Jacob Groot. Uitg. Peter van der Velden, 1981), een bijzondere en bijzonder grillige liefdesgeschiedenis. Je zou bijna kunnen spreken van een anti-romance als de dingen niet zo ongelooflijk teder beschreven werden. In het begin van het verhaal bezoekt de verteller (vaak Gérard genoemd door de kritiek) zoals elke avond een toneelvoorstelling waarin een actrice op wie hij verliefd is optreedt. Een krantenbericht over het boogschuttersfeest in Loisy, het dorp uit zijn jeugd, maakt hem bij het slapengaan later op de avond onrustig. Half dromend herbeleeft hij een tuinfeest in verre kinderjaren bij een kasteel uit de tijd van Henri IV. Een aanvankelijk idyllisch gebeuren, dat al snel pijnlijk wordt wanneer hij zijn hartsvriendinnetje, het boerenkind Sylvie, diep krenkt door tijdens de rondedans een ander meisje, ook nog van hoge komaf, Adrienne genaamd , een bloemenkroon op het hoofd te zetten. De volgende dag is Adrienne verdwenen, ingetreden in het klooster, naar verluidt.

Een verraad dat hem altijd zal achtervolgen. Voortdurend wordt hij heen en weer geslingerd door schuld ten opzichte van Sylvie en verliefdheid op beiden. In dat laatste schuilt dan ook de aantrekkingskracht van de actrice: ze lijkt op Adrienne, of beter, ze doet Gérard denken aan Adrienne. Hij kan verder niet slapen en neemt in een opwelling de postwagen naar de Valois, waar, zo denkt hij, Sylvie nog steeds op hem wacht. Onderweg komen allerlei jeugdherinneringen en plaatsen uit zijn kindertijd voorbij. Vooral het stadje Othys verdient bijzondere aandacht. Daar spelen Sylvie en de verteller bruiloftje in de trouwkleren van haar tante en gestorven oom. Kortom, een tocht door ruimte én tijd, de facto een amalgaam van heden en verleden waarin de tijd zichzelf opheft. Geen wonder dat Proust deze novelle beschouwde als een regelrechte parel, een blijk van Nervals genialiteit.

In het heden komt Gérard bij het ochtendgloren aan op het dorpsfeest, waar Sylvie danst met een jongeman, van wie later zal blijken dat hij niet zomaar een danspartner is. De volgende dag werpt Gérard zich aan Sylvie’s voeten, biecht haar zijn verwarrende gevoelens voor Adrienne op, maar stuit op een afstandelijkheid en gelatenheid die weinig hoop bieden. Wanneer hij kort daarop hoort ‘dat er een grote kans bestond op een huwelijk van Sylvie’ met – nota bene – zijn melkbroeder, springt hij in de eerste postwagen terug naar Parijs. Vervolgens begint hij een verhouding met Aurélie, de actrice op wie hij al enige tijd een oogje heeft, schrijft zelfs een toneelstuk met een speciale rol voor haar. Maar als Aurélie erachter komt dat het Gérard niet om haar begonnen is, maar om haar gelijkenis met Adrienne, kiest ze ogenblikkelijk een andere minnaar. Het verhaal eindigt in Dammartin, waar Sylvie inmiddels een gezin heeft met Gérards melkbroeder die zich daar als (banket)bakker heeft gevestigd. De onthulling die Sylvie  aan het slot doet is bijna een parodie op een ontknoping: Adrienne is jaren voordien al gestorven in haar klooster. Rest mij nog op te merken dat ze – om maar een anachronisme te gebruiken – het fotonegatief is van Sylvie. Misschien kunnen we spreken van een soort yin en yang: Sylvie donkerharig, ondanks haar Atheense trekken van boerenafkomst, en kantwerkster, en beschikbaar (althans in eerste instantie) en Adrienne blond en onbereikbaar. Een en ander staat voor de verscheurdheid waarmee Nerval zelf een groot deel van zijn leven te kampen heeft gehad. Zijn broze ziel heeft verscheidene keren tot opname in een psychiatrische inrichting geleid en uiteindelijk – hoewel er verschillende theorieën over zijn dood rondgaan – tot zelfmoord gebracht. Zijn werk is in die zin een gestileerde afspiegeling van zijn leven, wellicht een van de eerste gevallen van  wat tegenwoordig ‘autofictie’ heet.

 

II

Met Senlis als begin en eindpunt maakte ik in de laatste week van augustus 2024 samen met mijn geliefde Erna deze reis ‘in de schaduw van Gérard de Nerval’, waardoor Sylvie zich zo mogelijk nog levendiger voor onze ogen ontrolde dan daarvoor.
Hieronder ons parcours in foto’s en citaten.

 

 

 

Montagny (verleden)
‘Het was te Loisy, in het voormalige boswachtershuis. Tot zover bracht ik ze [Sylvie en haar broer. PG]  weg, en keerde toen terug in de richting van Montagny, waar ik bij mijn oom verbleef. Nadat ik van de weg was afgegaan om een klein bos te doorkruisen dat Loisy van Saint-S. scheidt, besloot ik al snel een diep pad in te slaan dat langs het woud van Ermenonville loopt; ik verwachtte vervolgens op de muren van een klooster te stuiten, die ik ongeveer een kilometer lang zou moeten volgen. De maan verborg zich af en toe achter de wolken, en verlichtte ternauwernood de rotsen van donkere zandsteen en de heidestruiken die zich onder mijn stappen vermenigvuldigden.’

Othys (verleden)
‘Om Othys te bereiken hoefden we alleen nog een kleine vlakte over te steken. De klokketoren van het dorp verrees op de blauwachtige heuvels die zich van Montméliant tot Dammartin uitstrekken. Opnieuw ruiste de Thève tussen de zandstenen en de keien, en versmalde zich in de buurt van haar bron, waar ze rust vindt in de weiden: een klein meer temidden van gladiolen en irissen. Al gauw bereikten we de eerste huizen. De tante van Sylvie woonde in een kleine, uit ongelijke zandstenen gebouwde woning, die bedekt was met latwerken vol hop en wilde wingerd; ze leefde slechts van enkele vierkante lapjes grond die de mensen uit het dorp voor haar bebouwden sinds haar man was gestorven. Haar nichtje was nog niet binnen of het huis stond op stelten. “Dag, tante! Hier zijn uw kinderen!” zei Sylvie; “we hebben heel erge honger!” Ze kuste haar liefdevol, legde de bos bloemen in haar armen, en dacht er toen pas aan me voor te stellen, waarbij ze zei: ‘Dit is mijn aanbidder!”‘

Chaâlis (verleden)
‘We bereikten het plaveisel weer bij Mont-l’Évêque, en een paar minuten later hielden we stil bij het wachtershuis, bij de oude abdij van Châalis. – Châalis, alweer een herinnering!
Deze oude keizerlijke rustplaats biedt niets bewonderenswaardigs meer behalve de ruïnes van haar kloostergang met de byzantijnse booggewelven, waarvan de laatste rij nog tegen de vijvers afsteekt, – vergeten overblijfsel van de vrome stichtingen die deel uitmaakten van die domeinen die men vroeger de pachthoeve van Karel de Grote noemde.’   

 

Loisy (heden)
‘Ik kwam op het dansfeest van Loisy op dat melancholieke en nog lieflijke uur wanneer de sterren bij de eerste nadering van het daglicht bevend verbleken. De van onderen verdonkerde linden namen op hun kruinen een blauwachtige tint aan. De landelijke fluit wedijverde allang niet zo levendig meer met de trillers van de nachtegaal. Iedereen zag bleek, en in de uitgedunde groepjes zag ik nauwelijks nog bekende gezichten. Ten slotte merkte ik de lange Lise op, een vriendin van Sylvie. Ze omhelsde me.
“Ik wilde Sylvie zien; is ze nog op het feest?”
“Ze gaat pas in de morgen weg; ze vindt het zo heerlijk om te dansen.”
In een oogwenk was ik aan haar zijde. Ze zag er vermoeid uit; toch schitterden haar zwarte blikken nog steeds met die Atheense glimlach van vroeger. Een jongeman bevond zich vlakbij haar. Zij gaf hem een teken dat zij afzag van de volgende contradans. Hij trok zich terug met een groet.’

Forêt d’Ermenonville/parc Jean-Jacques Rousseau (heden)
‘Toen ik door de takken van de wilgen en hazelaars heen het water van het meer zag schitteren, herkende ik weer helemaal een plek waar mijn oom me tijdens zijn wandelingen heel wat keren naartoe had gebracht: het was de Tempel van de Filosofie, waarvan de stichter niet het geluk had gehad hem af te kunnen maken. Hij heeft de vorm van de tempel van de sibille van Tibur, en, nog steeds overeind onder het afdak van een groep dennen, etaleert hij alle grote namen van het denken vanaf Montaigne en Descartes tot en met Rousseau.’

 

 

‘Daar zijn de populieren van het eiland, en daar is het graf van Rousseau, zonder zijn as. O wijze, je hebt ons de melk van de sterken gegeven, en wij waren te zwak om er ons voordeel mee te doen. We hebben je lessen vergeten die onze vaders nog wisten, en we hebben de betekenis van je woord verloren, die laatste echo van klassieke wijsheid. Laten we echter niet wanhopen, en laten we, zoals jij in je laatste ogenblik, de blik naar de zon richten!’

 

 

 

 

Dammartin (heden)
‘In Dammartin kom je nooit voor de avond aan. Ik ga dan in Het beeld van de Heilige Johannes slapen. Gewoonlijk krijg ik een tamelijk propere kamer met oud behang en een penant boven de spiegel. Deze kamer is een laatste terugkeer naar ‘het antiekerige’, waar ik al heel lang niets meer van moet hebben. Je slaapt er lekker onder de donsdeken, een gebruik in deze streek. ’s Ochtends als ik het door de wingerd en rozen omringde raam open ontdek ik verrukt een groene horizon van veertig kilometer, waarover populieren zich aaneenscharen als legers. Hier en daar schuilen een paar dorpen onder hun spitse torenklokken die, zoals daar wordt beweerd, in de vorm van doodsbeenderen zijn gebouwd. Eerst onderscheid je Othys, – dan Ève, vervolgens Ver; dwars door het bos heen zou je Ermenonville kunnen zien liggen als er een klokketoren zou zijn, – maar in deze filosofische plaats heeft men wel degelijk de kerk vergeten. Na m’n longen te hebben gevuld met de heel zuivere lucht die je op deze hoogvlakten inademt, ga ik naar buiten en breng een bezoek aan de banketbakker. “Daar hebben we de grote krullebol!  – Daar hebben we de kleine Parijzenaar!” Net als vroeger geven we elkaar amicale stompen, en daarna beklim ik een trap terwijl bovenaan de vrolijke kreten van twee kinderen mijn komst verbeiden. De Atheense glimlach van Sylvie verlicht haar betoverde trekken. Ik zeg bij mezelf: “Daar was misschien het geluk; en toch…”’  

Carte (de Paris à Loisy)

Carte (de Paris à Loisy)

PG
03.IX.2024

Related Images: