Malaga

I

(Malach: Venus)

Ik ken het al zo lang, de roep van schepen,
verlangen naar een haven, onbereikbaar
en nabij.

Maar nu de stenen trappen in het dorre gras
van heuvels – ginds de zee;
vandaag wat schuim
stinkend naar riool. Zou dit meer zijn
dan het eindpunt van een reis?

Een stad te vergelijken met iemand die ik ken,
een moeizame verovering, een dal dat blaft
bij avond, lichten kruipen naar een plein,
het lokt, maar angst het niet te vinden.

Vannacht met niemand delen.

 

II

(La Plaza de la Merced)

Nabij de haven
kaarten met bebloede stieren op een standaard,
stadsgezichten; achter mij verkeer, gedaver
van corrida’s.
Op een heuveltop de zon, in de warme straten
wordt het marmer dof.

Het eigen plein:
een smal terras met uitzicht op een bioscoop;
slordig voeren scooters hun idylles langs
de droge bomen en huizen van oud geel.
Zwoel is de omarming van de stad.

De roep beantwoord denk ik, maar weet wel
dat ik mij vergis.
In de arena is het stil –
ginds nog steeds de haven
en haar hoorns.

 

III

(Los Baños de Carmen)

Verhaal van een middag op het strand. Haar gezicht
glimt nog van het water en ze maakt zich alweer op,
ik zie haar kijken of ik kijk.
In haar mond een sigaret, ze gaat keurig
met haar lipstick eromheen.

En natuurlijk kijk ik. Naar haar iets te korte benen,
haar gespikkelde bikini die in donkere plekken
door haar witte T-shirt dringt. Ze lijkt sprekend
op degene die er niet meer is.

– Al blijf ik eindeloos herhalen:
ik hou van jou als van dit strand met peuken, blikken,
dat erg veel heeft van stof en as. Het is er weer.
Achterover in de kussens met jou praten, praten,
momenten als vulkanen, schaars maar mooi, m’n lief,
voorgoed een loodzwaar eigendom, als jij mij wijst
op zekere schipbreuk – hier op het strand is het
ineens niet duidelijk meer.

De aarzeling waarmee je het zand weer van je enkels klopt
ken ik maar al te goed: alsof je toch niet gaat,
maar even draalt en kijkt hoe ik dat vind.

Jou zie ik, ’s avonds
in mijn lege bed.

 

IV

(Afrika)

De lakens van mij af, ik wil de slaap
niet vatten. Mijn radio met zang en
trommels van de overkant
maakt de nacht nog verder weg,
de wereld ruimer.

Is het nodig om daarheen te gaan?
De haven zwijgt maar
in vragen en vermoedens
strekt zich oneindig zwart een land uit

waar alles anders is.

 

V

(KL 365)

Wat ik beleefde op mijn dakterras, de avond
van het afscheid van wat mij omarmde
maar niet kon zijn wat ik verloor.

Dat een belofte nogal vluchtig is, een vliegtuig
boven zee en in het volgend zit je zelf.
Schittering dooft altijd in
de haven van een droom.

Ten slotte kijken van de heuvels
huizen eenzaam naar de stad
vol ruimte en ommuring,
zo heb ik haar gekend.

 

PG
1982-1983

 

Related Images: