Palimpsest Icarus

In eerdere versies van Zuidelijke Wandelweg (voorheen Zwart Zuid) en De zomer van Icarus (voorheen Zomer in Zuid) hebben de vertellers nog namen: respectievelijk August Pelican en Steven Lemberg, beide iets Boheems of in elk geval iets Midden-Europees’ suggererend. Zomer in Zuid was gedurende een korte periode zelfs in de hij-vorm geschreven. Het nu volgende fragment is historisch, al heb ik van twee oud-onderwijzers – een aardige broeder en een goede ‘meester’ – één personage gemaakt. Het heeft het niet gehaald omdat ik het teveel vond afleiden van de relatie Steven (toen nog) – Leonard. Daarbij vloekte het domweg in de algehele compositie, kon ik het nergens echt goed ingepast krijgen, werd de klik maar niet hoorbaar. Tegelijkertijd geeft het een duidelijk beeld van de achtergrond en de sfeer van het verhaal in wording. Zonder er harmonieus bij aan te sluiten, verwijst het naar de episode in ZIZ waarin het Steven gelukt is met zijn tekenalbum Tekenen voor Zuid (= de getekende, niet bestaande versie van ZW) een bescheiden publiek te bereiken.

 

11950197_10204602157243009_2505393180932399184_o
De man die model stond voor broeder Ramon alias Fons Kuiper temidden van zijn pupillen… (schooljaar 1960-61)

Hij was weer het kind van de Rivierenbuurt. En half februari, kort na het verschijnen van de tweede druk, had hij een brief ontvangen.

Beste Steven,

Mijn naam zal je niet veel zeggen, want je hebt me gekend in de jaren dat ik door het leven ging als broeder Ramon. Ik ben, zoals je begrijpt, allang geen broeder meer. Ik ben getrouwd en we hebben een zoon die in Parijs studeert.

De reden waarom ik je schrijf is dat ik onze oude school en allerlei personen en situaties van toen – vooral de kwestie Leonard Grünewald – weer ben tegengekomen in je boekje ‘Tekenen voor Zuid’. Ik had de bespreking in de Volkskrant gelezen en het meteen aangeschaft. Mocht je hierover met mij eens willen praten, dan heb ik nog wel wat aanvullende informatie voor je. We kunnen elkaar ontmoeten of er over corresponderen. Het is verder aan jou om hier wel of niet op te reageren.

We wonen sinds mijn pensionering in ’97 op Ameland, maar ik kan zonder enig probleem een keer in je huidige woonplaats of, mocht je voorkeur daarnaar uitgaan, in Amsterdam met je afspreken. Ik hoor het wel.

Hopelijk tot binnenkort.

Vriendelijke groet,

Fons Kuiper

Broeder Ramon… Als door een microscoop keek Steven in zijn herinnering, maar er kwam geen scherp beeld – alleen een zwarte vlek. Wel kon hij zich broeder Jean (bijgenaamd Appeltje), bij wie hij in de vierde had gezeten, nog helder voor de geest halen, en broeder Hubertus, het hoofd der school (bijgenaamd Peertje).
Appeltje had hem zomer 1963 na zijn blindedarmoperatie in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis opgezocht. Zijn verhalen over de oorlog vertelde hij altijd zo vol passie dat hij, net als Stevens tante Ilse, de bezetting akelig dichtbij bracht. Bij Peertje, die altijd de zesde had, had Steven nooit in de klas gezeten, omdat hij halverwege de vijfde was verhuisd. Hij herinnerde zich dat de man een noordelijk accent had en nogal krom praatte: ‘Zo jongen, heb jij op die raam gespuugd en deurtje bellen daan…? Dat magst toch niet doen, knul.’ Geen man van gezag. Hij had ook nooit iets ondernomen tegen die twee getikte onderwijzers van hem. Roza die aan de drank was en zich als een hysterisch wijf gedroeg, en Bouter die zijn klassen als een leger drilde. Die twee was Steven ook niet vergeten. Vooral Bouter niet, van wie het wellustige gemep maar weinig had van corrigeren. Hij zag nog altijd voor zich hoe die Bouter Leonard voor de klas tot bloedens toe had afgeranseld. Hoorde zijn vriend nóg krijsen als een doodsbang varken en worstelde nog altijd met de vraag hoe je een dergelijk stuk geschiedenis in godsnaam ooit onschadelijk kon maken. Hoe hij alleen maar toekeek terwijl zijn vriend volledig op zichzelf was teruggeworpen. Met die idiote moeder, die versteende vader met z’n platte hoofd, dat gehandicapte zusje…
Maar goed, broeder Ramon nu. Na een avond zoeken vond Steven in een la op zolder een vergeelde klassenfoto. Schooljaar 1960-61. Een magere figuur in een zwarte jurk die op de foto breed lachend tussen de jongens zit. Steven en Leonard met schuwe muizenkopjes naast van hem. Het jaar was zonder noemenswaardige incidenten verlopen, en ze waren geruisloos en met hoge cijfers overgegaan. In de jaren daarna: Roza, broeder Jean, Bouter – Leonard bloedend en spartelend op de gang, met Bouter als een rodeorijder op zijn rug.
Esmee vond dat Steven op Kuipers schrijven in moest gaan. ‘De droom van iedere kunstenaar toch, zo’n brief…’

Amsterdam in april 069
Het café waar Steven Fons Kuiper ontmoet. Hoek Jekerstraat/ Waalstraat, met uitzicht op het Merwedeplein en Jos Wiersema…

De oude man die Steven een week later in een café op de hoek van de Jekerstraat ontmoette leek in niets op de broeder van toen. Niet alleen droeg hij geen zwarte jurk meer, hij was ook niet lang en mager. Eerder gedrongen.
Alleen zijn ogen waren niet veranderd. Die waren grijsblauw en zacht en voerden Steven een tel terug naar dat rimpelloze 1960 in de tweede van de Theodorusschool. Een liedje op de radio dat Mustafa heette. Woensdagmiddagen in de Cineac. Generaal De Gaulle en Woody Woodpecker.
‘Mag ik Fons zeggen?’
‘Natuurlijk’.
De voormalige broeder zette een rood rugzakje naast zijn stoel, nam plaats en knikte hem vriendelijk toe. Ze bestelden koffie. Fons Kuiper een tosti. Hij was die ochtend vroeg al met de boot vertrokken naar het vasteland. Hij zou die dag niet meer teruggaan maar overnachten bij zijn broer in Amersfoort.
Buiten was het guur. Het Merwedeplein en de Waalstraat grauw en verlaten. Een enkele gestalte snelde voorovergebogen in zijn kraag richting Roosevelt- of Churchill-laan, of loste op achter de kale struiken bij de Wolkenkrabber.
Dat Steven tekenaar was geworden, verbaasde Kuiper niets. Hij had zijn leerlingen indertijd om beurten een schriftje mee naar huis gegeven waarin ze wat moesten schrijven. Steven en Leonard hadden er samen aan gewerkt. ‘Helemaal volgetekend en geschreven,’ lachte Kuiper. ‘Illustraties van jou, tekst van Grünewaldje. Net een kinderboek.’
En zo kwam het gesprek op de school. Kuipers aandacht was getrokken door een recensie over Tekenen voor Zuid, en toen hij het boekje eenmaal onder ogen had gehad, was hij zich ‘kapot geschrokken’.
‘Er is jammer genoeg heel weinig aan verzonnen,’ zei Steven. ‘Er werd echt op los geslagen. Vooral door Bouter.’
Hij maakte een maaiende handbeweging. ‘In blinde haat.’
‘Ik zie het,’ zei Kuiper.
Zijn grijze ogen waren vochtig geworden. Hij slikte iets weg. ‘Ongekend.’
‘Verrast het je dan zo, van Bouter?’
‘Een beetje. Alhoewel ik hem altijd tamelijk bot tegenover zijn leerlingen vond. Emotieloos. Maar vreemd dat ik nooit iets gemerkt heb. We gaven ooit samen les in het noodgebouwtje aan de Uiterwaardenstraat, waar ook jouw kleuterschool gezeten heeft. Hij in het ene lokaal. Ik in het andere. Klappen moet je toch kunnen horen door een paar dunne wandjes…’
Steven wist dat zo net nog niet. Draaien om je oren klonken vooral door in je eigen kop. Verder werd er – afgezien van Leonard die was gaan krijsen toen Bouter hem stond af te ranselen – meestal alleen wat onderdrukt gesnikt.
‘Je schaamde je als je geslagen werd,’ zei hij. ‘En je hield je stil.’
‘Misschien,’ mijmerde Kuiper en keek door het raam naar buiten, alsof het antwoord daar ergens op dat verkleumde plein lag. ‘Misschien is er ooit ook iets gebeurd wat Bouter veranderd heeft.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Verkeersongeluk. Door een dronken taxichauffeur geschept op het plein voor de Vredeskerk. We hadden een bijeenkomst gehad of een mis, ik weet het niet precies meer. Hij had zijn brommer net aangetrapt en werd zo, pats, van de stoep afgereden. Daarna heeft hij, geloof ik, bijna een heel jaar thuisgezeten. Overal botbreuken.’
‘En daar ga je dan kinderen van meppen…?’
Ze zwegen en dronken hun kopjes leeg. Met trage happen at Kuiper at zijn koud geworden tosti op en trok een envelop uit zijn rugzakje, waarvan hij de inhoud op tafel uitspreidde. Een paar foto’s en een grijs schriftje. Dictees van Steven uit 1960. Steven bladerde er even in. Ver weg hoorde hij Kuiper zeggen dat het andere schriftje, met het gezamenlijke beeldverhaal, was zoekgeraakt bij een verhuizing.
De foto’s waren zwart-wit, genomen in het klooster aan de Hilligaertstraat, achter de Vredeskerk. Een groepsportret van de broeders tijdens een feestje, omgedraaid op hun stoelen bij een tafel vol schalen en glaswerk. Als een man van de wereld houdt Broeder Jean een sigaar tussen wijs- en middelvinger.
Rookte hij sigaren? Steven kon zich dat niet herinneren.
Op dezelfde foto zwaait Ramon naar de camera en lacht breeduit, zoals hij ook lacht op de klassenfoto. Een volgende foto laat hem op zijn kamer zien, ook rokend, een sigaret hangend uit een mondhoek. Een gebedenboek en een asbak vol peuken op de schrijftafel waar hij met zijn stoel achterover tegenaan leunt. Verder alleen een ijzeren bed en een fonteintje in een hoek. Er kwam een onbehaaglijk gevoel van eenzame winteravonden over Steven. Eind jaren vijftig. Een klooster in Oud-Zuid. Koud zeil bij het opstaan.
‘En Bouter?’
‘Bouter en ik zijn in hetzelfde jaar vertrokken. Ik naar Nijmegen. Hij naar een school in Alkmaar waar hij Duits ging geven, wat hij – voor zover ik weet – tot zijn pensioen gedaan heeft.’
‘Ik mag hopen dat hij daar de leerlingen beter heeft behandeld dan ons…’
‘Het zit wel diep, hè.’
‘Ach, ik ben zelf ook niet brandschoon, Fons,’ zuchtte Steven.
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Ik ben er nog redelijk uitgekomen. Maar Leonard…’

De middag verstreek, het donker dekte de buurt vroeg toe. Kuiper stelde voor ergens te gaan eten, waarna ze afrekenden en de kou indoken. Hun kragen omhoog. Onderweg vertelde Kuiper dat hij in 1964, kort voor Stevens verhuizing naar het oosten, zijn ouders in de Stichtstraat had bezocht.
‘Waarom?’
‘Aanval van bemoeizucht. Ik had jullie allang niet meer in de klas, maar ik maakte me zorgen over Leonards toekomst. Ik wist dat het bij hem thuis niet lekker zat, en het leek me niet goed jullie uit elkaar te halen. Dus kwam ik met het wilde plan om hem met jullie mee te laten gaan naar het oosten. Alleen, je snapt het al, wilden jouw ouders helemaal niets van mijn plan weten, dus heb ik het idee maar laten varen. Ze hebben er zelfs nog over geklaagd en broeder Hubertus verklaarde me voor gek. Daar kon ik toch niet zomaar een gezin mee lastig vallen!’
‘Jaja,’ zei Steven. ‘Over dat soort dingen klaagden ze dus. Niet over klappen en pesterijen. Ze wilden domweg nergens last van hebben.’
‘Mij is het dus ook niet gelukt, jongen’ hoorde hij Kuiper zeggen.
Op de houten brug over het Amstelkanaal waaide een wind zo vlijmend koud dat Stevens ogen ervan traanden. Voorop het schoolgebouw aan de Jozef Israëlskade zag hij de twee stenen gevelpaarden als bij een schaakspel heen en weer bewegen.

Amsterdam in april 088
Ingang van de Theodorusschool in de Roerstraat.

Achterin het kleine restaurant dat Kuiper had uitgekozen – een souterrain tegenover het Sarphatipark – spraken ze verder niet meer over de school. Een kaars verlichtte hun eten. Kuiper een lamsrack met honingsaus, Steven een entrecote. Een lichte euforie kwam over hem. Dit was het leven dat hij als kind vermoedde achter de flats op de Rivierenlaan en ver daarachter, voorbij de Pijp, geanimeerde gesprekken, kaarsen weerspiegeld in kristal. Ver van de Stichtstraat. Ver van school. Eindelijk.
‘Het doet me plezier, m’n Steven,’ zei Kuiper terwijl hij een stuk vlees afsneed, ‘dat je wat van je leven hebt gemaakt.’
‘O, maar het heeft weinig gescheeld, Fons, of ik was Leonard achterna gegaan,’ zei Steven. ‘Ik heb er jarenlang een grote puinhoop van gemaakt.’
‘Ach, zo is toch het leven van een jonge kunstenaar.’
‘Was dat maar waar. Dat ben ik daarna pas geworden, hoewel ik mezelf zeker niet zo zie. Gewoon een jongen die het tekenvak heeft geleerd, en verder niets.’
Kort vertelde hij hoe hij na een moeizame start in het leven – geen toekomstplannen, jaren in smoezelige bedden en rokerige kroegen in een noordelijke stad, kraakpanden en gesappel in Parijs – met financiële hulp van zijn ouders zijn opleiding had afgemaakt. Daarna, zo ging hij verder, had hij alle schepen in het noorden verbrand en aan de IJssel, in een stad waar hij niemand kende, was hij zijn ontwerpbureau begonnen. En daar was op een avond zijn buurvrouw Esmee bij een flesje wijn kennis komen maken. Om pas de volgende morgen te vertrekken. Ze waren getrouwd, hadden kinderen gekregen, twee meisjes die – inmiddels elf en zes jaar oud – hem al wat bemoederden. (Op dit punt zag hij Kuiper aangenaam getroffen van zijn lam opkijken.) Ze leefden van zijn tekeningen, grafisch werk en illustraties.
Kuiper legde zijn mes neer en keek hem onderzoekend aan. ‘Maar waarom maakte je er eerst zo’n zootje van? Uit solidariteit met Leonard?’
‘Misschien… Maar goed, mijn werk heeft me er doorgesleept. En Esmee natuurlijk. Ze is iemand die zeer met beide benen op de grond staat.’
Kuiper knikte. Zijn ogen glansden weer. Hij hief het glas. ‘Op Esmee!’

Op de stoep voor de eetkelder had Kuiper Stevens rechterpols een tel met beide handen omvat en gezegd dat hij altijd welkom was op Ameland. Dat was het moment waarop Steven met een schok besefte dat er een nieuwe serie tekeningen aankwam. Onontkoombaar. Misschien ook wel een tweede boek.
Maandag boekhandelaar Jimmy Blanken bellen, nam hij zich voor.
Het was venijnig koud, te koud om langer na te praten. Ze moesten verder. Kuiper richting Ferdinand Bol, naar de halte van lijn 25. Steven binnendoor naar station RAI.
Maar hij bleef stokstijf staan in de oostenwind die over de Ceintuurbaan vlaagde en keek de langzaam slinkende gestalte van Fons Kuiper na. Hij wilde deze lichtheid in zijn hoofd, deze sensatie van eindelijk thuis zijn in de stad en in de wereld niet meteen verliezen. Nog even alsjeblieft, dacht hij en draaide zich pas om toen hij het rode rugzakje zag opgaan in vuilgeel lamplicht waar de bovenleiding van de tram als een vergeten hinkelbaan doorheen liep.

PG
(2008)

 

Related Images: