De wereld als leugen

Omslagontwerp – en foto! – Ruurd de Boer

Dit is de geschiedenis van Milan Hartwich, een niet al te succesvolle schrijver-journalist, die per ongeluk met Nederlands populairste talkshow-presentatrice Myra Melchior een romance op en na het boekenbal beleeft. Omdat zij daarna iets heeft uit te leggen aan de roddelpers besluit ze hem maar tot haar biograaf te bombarderen, waarna alles maar dan ook alles misloopt.
Naast deze moeizame liefdesgeschiedenis is deze roman ook een sprookje én een satire op het opportunisme van redacties van kranten en talkshows en op de vervlakking en verplatting van de letteren als gevolg van mediabemoeienis.
Schrijver in Frankrijk over het boek: ‘Kortom, ik kan iedereen De wereld als leugen aanbevelen. Goed geschreven, er zit vaart in, het werkt op je lachspieren, al blijft ook een zwaardere toon donker mee-resoneren: ondergang…’

Na hun toevallige ontmoeting op het Leidseplein besluit Myra Melchior in een opwelling om Milan mee te nemen naar het boekenbal. Het lijkt echter of ze daar meteen spijt van heeft, want al tijdens de openingsspektakel moet hij ergens anders zitten…


‘Een paar meter voor de ingang van de schouwburg liet ze me plotseling los en versnelde haar pas. Camera’s snorden, klikten. Microfoons duwde ze opzij. Niet onvriendelijk: haar lachje bleef. ‘Nee jongens, echt niet, leuk geprobeerd, maar jullie weten toch dat ik dit alleen op afspraak doe.’’ (p. 63)

De voorstelling was grensverleggend en literair bedoeld. Een divan op het podium met een naakte man vadsig liggend op zijn zij. Tijl Kramer had deze eens omschreven als ‘wandelend overgewicht met levend hoofdonrein’.
  Lang haar drapeerde zijn schouders, een snor halveerde zijn pafferige trekken. Een buikplooi hing over zijn geslacht. Dat laatste stond hem niet aan; hij trok de plooi – meer een groot uitgevallen oorlel – wat omhoog, ging draaiend met zijn bovenlichaam verliggen, waarna er een paarsblauw stompje zichtbaar werd.
  Toen hij over een scheef brilletje de zaal in blikte, barstte er applaus los.
  ‘Ik ben de potentaat van de idyllen,’ galmde hij vervolgens. ‘Goede lieden, dempt toch uw gelal en luistert naar mijn godenbral. Hedenavond weliswaar te kort, wat niet wil zeggen dat het nu een haiku wordt…’
  Het vervolg werd overstemd door hernieuwd geklap en aanzwellende harpmuziek, maar ik luisterde al niet meer. Ik probeerde in het donker Myra in beeld te krijgen, haar hals, om die in gedachten te kussen, wat niet lukte. Ik zag alleen een massa hoofden, basaltblokken, zachtjes deinend op de woorden en de klanken die samenvloeiden op het toneel.   
  ‘En heb ik eenmaal afgerekend met het brekend, brekend licht van stille dansers in hun dichtersjasje, dan staat toch buiten kijf dat de retor in dit goddelijke lijf…’

Ondanks alle applaus werd niet iedereen bekoord door deze voordracht. Uit het basalt in de rijen voor de mijne maakten zich gestalten los die door een zijdeur verdwenen. Ook ik hield het voor gezien en hinkelde langs geïrriteerd ingetrokken benen naar het zijpad.
   In de zalen waar een bar stond was het rustig. Ik bestelde een flesje bier en vroeg me af of ik nog de gelegenheid zou krijgen Myra een glas wijn aan te bieden.

Die gelegenheid kreeg ik, al raakte ik haar snel weer kwijt in het gedrang. Maar een uur later wilde ze zowaar een dansje met me maken omdat het op dat moment – er werd een woest en oud nummer van Supertramp gespeeld – toch niet duidelijk was wie daar in die golvende kluwen met zijn hoofd stond te schudden en met zijn handen te wapperen.
Wel keek Myra steeds wat schichtig om zich heen en hield me verder goed op afstand. Ze danste met gesloten ogen. Even geen ijsblauw achter haar bril. Bij vluchtige, onopzettelijke aanrakingen sidderden we allebei. Ten slotte maakte ze een wuivende beweging naar me. ‘Hé, we zien elkaar nog wel.’
Een totale vervreemding maakte zich van me meester toen ik daarna weer door de wandelgangen dwaalde. Gezichten van BN’ers, onwerkelijk als carnavalsmaskers. Een dronken actrice, wijdbeens op de grond met een plasje braaksel tussen haar dijen. Een maffia-advocaat en een sexclubeigenaar probeerden haar overeind te helpen, maar ze sloeg van zich af.
Een beter bewijs dat de Olympus was verworden tot een bavianenrots bestond niet – de goden waren opgehoepeld en vervangen door trollen. Hoe stond Myra daartegenover? Had ik misschien een vriendin aan haar? Steeds had ik gemeend in haar ooghoeken iets samenzweerderigs te zien…
Duizelig trok ik van foyer naar foyer. In een daarvan, een ruimte met palmbomen aan weerszijden van de metershoge ramen of balkondeuren, stond een podium waarop Yiltan Irmak een performance ten beste gaf.
Yil uitgedost als derwisj, zijn rokje als een klokbloem om zijn heupen, razendsnel tollend om zijn as op het Canto Ostinato van Simeon ten Holt, dat eindeloos timmeren en dreunen van tegen elkaar opbiedende piano’s. Alleen al van het kijken naar de als dans bedoelde werveling werd je zeeziek. Maar Yil verkeerde in een gelukzalige trance. Hij was al dolblij met zijn kaartje voor het bal, zo had hij gejubeld in zijn laatste column, en nu dit weer, deze kans…

Veel belangstelling was er niet voor. De foyers met bar puilden uit; deze niet. Lennard Bertram stond voor het podium te klappen en Yil aan te moedigen. Voor de gelegenheid bedekte een breedgerande leren hoed zijn jongenskrullen. Naast hem de directrice van de Hermitage Amsterdam die met een spiegeltje voor haar neus haar lippen aan het stiften was en verder nergens oog voor had.
  ‘Hij kan het, hij kan het echt, hè, die jongen,’ knikte Bertram als een trotse vader om zich heen maar keek snel een andere kant uit toen hij mij daar bij de deur zag staan. Nerveus kneep hij zichzelf in de nek. Vervolgens klapte hij weer om het hardst.

Tussen de palmen een groepje Senegalezen in lila japonnen die ook meeklapten. Achterin een hoek nog een paar feestgangers met Venetiaanse snavelmaskers en driekante steken, gehuld in gewaden tot aan de grond, wiegend als rietpluimen in de wind en meeneuriënd met de onvermoeibaar hamerende vleugels: pompompompom pompompompompom. En Yil maar draaien, draaien in zijn witte rokje. Ik knipperde met mijn ogen, moest me aan een houten pilaster vasthouden. Volksdansatelier, las ik achteroverleunend op een bord boven de deurstijl. Toen hervond ik mijn evenwicht. Waar was Myra? Was er trouwens wel een Myra? Leed ik misschien aan zinsbegoochelingen? Te veel whisky, te vaak, te lang op mezelf aangewezen.
  Met een lichte pijn in mijn borst trok ik me terug op de bovenste overloop waar het stil was en je in doorgezakte banken kon zitten. Daar raakte ik in gesprek met een aangeschoten maar beminnelijke feestganger die ik een paar jaar jonger schatte dan mezelf en die bij Drapeau al drie romans had gepubliceerd. Verder net als ik volslagen onbekend. Zijn jongste boek geweigerd.
‘Mee jij. Zo meteen, fontein Américain,’ hoorde ik iemand sissen. Myra. Ik wilde nog wat zeggen, maar ze was alweer weg. Haar zilveren gedaante vervluchtigd. Ik hees me overeind en schudde de hand van mijn verbaasde gespreksgenoot. Verbaasd was ik zelf ook: hoe had ze me daar gevonden?     
‘O, aan Lennard gevraagd,’ zei ze losjes toen we elkaar tien minuten later troffen bij het waterbekken voor Américain. ‘Die had je naar boven zien gaan.’ Aan Lennard gevraagd
Ik vroeg me af of dit goed of slecht was voor mijn positie bij De Klaroen. Voorlopig hield ik het bij goed, er was hoop: niet iedereen werd op het boekenbal gezocht door Myra Melchior.Onze ontmoeting leek op een sigarettenreclame uit de vorige eeuw. Stad bij nacht. Een zwart-wit foto van een grande dame in een nerts, bevallig leunend tegen een straatlantaarn naast een fontein. Ze houdt een sigaret omhoog terwijl een man haar nadert met een vuurtje. Ik bedacht dat ik maar het beste van achteren, als silhouet, kon worden gefotografeerd, want ik was een wandelende stijlbreuk in mijn vliegeniersjack en spijkerbroek.

Ze rook die avond naar Carnet de bal…

De betovering werd verbroken doordat vlakbij iemand overdadig over zijn nek ging. Hij had de prullenbak op de rand van het trottoir niet gehaald en stond er, dubbelgeklapt, handen op de knieën, naast te kotsen. De dichter uit het openingsspektakel, gehuld in een astrakan pelsjas. Oerkreten uit zijn binnenste. Slierten slijm en braaksel in het lange haar dat steeds voor het brilletje op zijn neus woei. Er dreef een wolk maagzuur onze kant uit.
  ‘Hé, Lo, gaat dat wel goed?’ riep Myra terwijl ze haar sigaret in de fontein gooide. ‘Zal ik een taxi laten komen?’
  Lodderig keek hij opzij. ‘Nee hoor, gaat best, as’t-maar-geen-haiku-wordt.’
 ‘Weet je het zeker, Lo?’ 
 ‘Bis en baarachtig, Mwier,’ kwam er vlak voor een nieuwe golf uit. Hij zakte op een knie, greep zich vast aan de onderkant van de prullenbak, slingerde zijn besmeurde manen achterover en liet twee langgerekte, lurkende boeren horen, waarbij een grauwe brij uit zijn mondhoeken over zijn kin droop en een sjerp vormde op zijn zwarte schapenvel. 
  ‘Weet je het echt zeker, Lo?’ hield Myra aan.
  ‘Lamaar, lamaar,’ wist de dichter nog uit te stoten. ‘De kotsibus non est disputandum!
  ‘Oké, zelf weten, Lo. We bellen!’
  Met een laatste restje mededogen wees ik naar de taxistandplaats. ‘Moeten we misschien toch niet…’
  ‘Nee man, is geen kruid tegen gewassen. En bij nader inzien: welke chauffeur wil hem hebben? Hij is daar ook nog wel even bezig met wat-ie vanavond allemaal… Maar kom op, we gaan naar binnen. Veel te koud hierbuiten, brr.’
  Er kwam inderdaad een snijdende vleug uit het gebruis in het bassin. Myra dook weg in haar kraag en voerde me aan mijn elleboog mee naar de ingang van het hotel.

(PG)

Related Images: