Twee gedichten over het vroege voorjaar. Allereerst het maandgedicht over pijn en kou (uit Antiek fluweel, AP, 1997), vervolgens een paasgedicht (uit Het oog van de egel, AP, 1990) over cyclische tijd met de pijl naar achteren gericht, vleesgeworden in een messiasachtige haas… Dat laatste is gebouwd rondom een veel oudere regel die jarenlang in mij heeft rondgezongen: ‘Hij slaapt bij ijle goden, misschien wel bij geliefde doden, want wie heeft ooit zijn huis gezien?’
APRIL
Alweer een winter die een zomer zonder
vogels was, vuil en nat de straten,
geen sneeuw die niet meteen verdween
In klinkers lauw als grachtenwater.
En nu dit: de stad één tochtig huis
terwijl de sterren in de avond zich
langzaam al herschikken tot een
stier met messen in zijn schoften.
Deze maand rijmt op ik ril, bloesemende
kou – bijna niet te dragen, tenzij
verzacht door brandewijn; open
nog je wonden maar steriel.
HAZELIED
Wie is hij toch? De lente brengt hem terug
in tuinen, versluierd licht, stofregen
van de zon, vandaag een groenbestikte
Pasen die naar verloren zomers geurt.
Zo gaat zijn tijd niet voor- maar
achteruit. Hij slaapt bij ijle goden,
misschien wel bij geliefde doden, want
wie heeft ooit zijn huis gezien?
Zo ligt hij in de morgen half vergaan in gras
en in de middag is hij kind, haast zich dan
door schemerdonker naar de dag dat je
hoe je zoekt hem niet meer vindt.
(PG)
Wat ontroerend mooi! Kent u de gedichten van Hans Andreus? Ook zo mooi.
Analitisch en puur.Wel waargenomen maar nooit gelezen hoe mooi dit is.Dank u wel.