Harry Mulisch als personage

Kleurrijk als hij was, leende Harry Mulisch zich ook voor de rol van literair personage, en wie Archibald Strohalm (1952) goed gelezen heeft, weet dat de schrijver de facto de creatie van de gelijknamige held is.

Naast de twee gedichten die ik op andere pagina’s aan hem wijdde, heb ik hem twee keer in een roman laten voorkomen. De eerste keer in Zuidelijke Wandelweg (2003). Ik was ervan overtuigd dat ik hem op een zomerdag in 1973 in Américain had zien praten met zijn Franse collega, de nouveau romancier Alain Robbe-Grillet, en al was dat misschien een wishful thinking, in mijn boek gebeurt het echt:

Mijn vriendin en ik stapten uit op het Leidseplein. Een warme dag begin juni. Terrassen in de zon. In mijn herinnering een fontein, zoals in Florence of Rome.
Voor de metershoge ramen van Hotel Américain de profielen van twee bekende schrijvers. Druk gebarend in gesprek. In het voorbijgaan door ons waargenomen. Vanuit onze ooghoeken. Hebben zij die jongen en zijn meisje gezien? Twee studenten, snel en anoniem overstekend. Onzichtbaar tegen de machtige puien van het Hirschgebouw.

PICT0053
ergens nog in filigraan…

Het is vreemd maar nog altijd kijk ik het Leidseplein overstekend om me heen en zie dan in filigraan het web uit die ongebroken, verre jaren, waarin hij de spin was. Alsof hij daar toch nog ergens in de buurt rondhangt…
Een tweede keer komt hij voor in mijn roman Augustusland (2013) samen met een zeker zo herkenbare mede-BN’er. Hij is daar drager van kunstzinnige opvattingen die ik deels ontleend heb aan Voer voor psychologen (1961) en Mijn getijdenboek (1975). In mijn boek bezoekt de hoofdfiguur, museumconservator en illustrator-graficus, in gezelschap van een adder van een vrouwelijke collega een congres over kunst en educatie, en dan gebeurt er dit:

Aan al dit vriendschappelijks kwam abrupt een einde onder de afsluitende borrel, waar iedereen mij bleek te kennen. Verbazend hoe snel Martine Helmich uit haar rol viel, hoe sip en zuur ze naar me loerde, vooral toen ik ook nog werd aangesproken door een schrijver die een bevriende museumdirecteur vergezelde. Wat mij hierheen voerde.
‘Innovatie natuurlijk,’ zei ik jolig.
Waarop de schrijver gebarend met zijn pijp uiteen begon te zetten dat alle vernieuwing in de kunst een wassen neus was.
‘Wat nou vernieuwing,’ betoogde hij terwijl zijn vriend de museumdirecteur er wat suffig bij stond te knikken. Helmich keek nog zuurder en sipper, nu eens met haar armen over elkaar, dan weer klauwend in haar handtas naar iets onduidelijks. ‘Sommige van die experimentele jongens maken voortreffelijk werk, maar er is ook een kunst die zij willen afschaffen. Die eerzucht begrijp ik minder. Rodin soms? Van Gogh? Escher? En waarom in hemelsnaam?’

augustusland‘Misschien zijn ze jaloers,’ opperde ik. ‘Mindere goden, je weet wel.’
‘Mogelijk. Maar ze zijn vooral heel erg dom, want, beste mensen, de theorie van Darwin hoort niet thuis in de kunst!’
‘Dat mag je even uitleggen,’ zei nu de museumdirecteur, met zijn hand onder een toastje waar een plakje ei vanaf dreigde te vallen.
‘Heel eenvoudig: evolutie heb je in de plant- en dierkunde; niet op artistiek gebied, dat het domein is van de menselijke geest die nu eenmaal is en blijft die zij is. Daarom, ja, daarom is het onzin te veronderstellen dat kunst zich ontwikkelt. En nog grotere onzin om te stellen dat dat moet – waar stáát dat trouwens? Nee, zij heeft zich nooit wezenlijk ontwikkeld. Het verschil tussen de zeefdrukken van Andy Warhol en de rotstekeningen in de grotten van Lascaux is minimaal. En tweederangs kunst is geen kunst, daar schenk je dus geen aandacht aan.’
Dat laatste zei hij met een amicaal stompje tegen mijn bovenarm. Geërgerde zucht van Helmich. Haar gezicht stond op ruzie.
‘Zelfde verhaal voor de literatuur,’ voerde de schrijver voort. ‘Ik ben liever niets naast Dante, dan iets naast die klungels van vernieuwers die tegenwoordig voor grote schrijvers doorgaan.’
Tweede zucht van Helmich. ‘Nou ja zeg, dit slaat toch iedere discussie over vernieuwing dood.’
Pas op dat moment merkte de schrijver haar op, kneep zijn ogen een seconde samen en wees met de steel van zijn pijp naar haar. ‘Wie is dat, collega van je?’
Ik verontschuldigde me voor het feit dat ik haar nog niet aan zijn vriend en hem had voorgesteld en deed dat alsnog, waarbij ik haar functie – conservator innovatieve kunst – vermeldde.
‘Zo zo,’ zei de museumdirecteur terwijl hij afwezig tastte naar een glas wijn op een voorbij zwevend dienblad.
‘Maar dat is een beroep dat niet bestaat,’ riep de schrijver tot afgrijzen van Helmich, die ik voor mijn ogen hoofdschuddend zag verschrompelen. ‘Con-ser-va-tor in-no-va-tie-ve kunst, wat práchtig – wat een wonderschone paradox!’

 

PG

23 oktober 2014

Related Images:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *